Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr A. Kuyper over öe Belijdenis.

IV.

Wij willen nu enkele uitspraken van Dr Kuyper over dit gezag der Formulieren doorgeven. En we kiezen die uit artikelen, verschenen in „De Heraut". Deze artikelen zijn meerendeels geschreven na het verschijnen van bovengenoemde studies en geven dus Dr Kuypers meest rijpe inzichten. Bovendien zijn de genoemde brochures binnen ieders bereik, terwijl dat met de artikelen van „De Heraut" niet het geval is. Zakelijk is bovendien de inhoud van boeken en artikelen geheel aan elkaar gelijk.

xMlereerst dan Kuypers antwoord op de vraag: Wie moet uitmaken welk gezag aan de Formulieren toekomt? Hierover schreef hij in „Da : Heraut" van 26 Oct. 1879 (No. 98) aldus:

Als we toch die drie formulieren van eenigheid nu voor ons leggen, dan ontstaan allerlei vragen, als daar zijn: Welk gezag hebben deze formulieren? In hoeverre binden ze? Wien binden ze? Is alles daarin wezenlijk? Zijn ze vatbaar voor verandering? Enz.

En zie, als die vragen geopperd worden, dan zijn de Irenischen terstond gereed met te zeggen: „dat er natuurlijk onderscheiden moet worden tusschen hoofdzaken en bijzaken!", „dat natuurlijk de belijdenisschriften heel anders moeten worden dan ze thans zijn!", en „dat natuurlijk ieder voor zich het recht heeft, om er zich aan te binden of niet te binden, al naar gelang en voorzoover men zelf wil!"

Door ons daarentegen wordt dat weersproken. Ook wij geven toe, „dat er onderscheiden moet worden tusschen het wezenlijke en bijkomstige; dat revisie desnoods geoorloofd is; en dat het voor de consciëntie bindend gezag dezer formulieren slechts betrekkelijk is"; — maar we ontkennen daarentegen ten sterkste: lo. dat ieder naar goedvinden een stuk der leer bijzaak mag noemen; 2o. dat door een iegelijk vooruit zou mogen beslist worden, dat de Confessie anders moet worden; en 3o. dat ieder, naar gril of inval, de bindende kracht der formulieren zou kunnen verkleinen of vergrooten.

Tegenover die willekeur, dat bodemloos en bandeloos individualisme plaatsen wij, ook voor wat het wettig gebruik der formulieren aangaat, de bindende uitspraak der eenig bevoegde macht.

Het komt niet in ons op, alleen te zeggen: „Grondslag der Vrije Universiteit zijn de drie formulieren van Dordt", maar we voegen er aanstonds bij: „daarbij aan deze formulieren geen ander gezag toekennende, dan dat te Dordt is bedoeld!" We kiezen alzoo niet slechts materieel, maar ook formeel onze basis in historischen bodem.

Niet wat Van Toorenenbergen, noch ook wat Gunning, maar ook evenmin wat Rutgers of Kuyper desaangaande gelieven goed te stempelen, mag leiddraad zijn. Leiddraad is alleen en mag alleen wezen hetgeen door de bevoegde macht is uitgesproken, voor zoover ze het uitsprak; en onder zoodanige bedingen, als haar uitspraak door haarzelve bedoeld is. Of, nog korter en krachtiger gezegd, in „De Heraut" van 13 Juni 1880, (No. 131):

De vraag: welk gezag aan die drie formulieren zij toe te kennen mag evenmin afhangen van eens privaten Canonisten particulier oordeel. Het baat dus niet of de een al roept van „geest en hoofdzaak"; de ander op aanneming „van woorde tot woorde" dringt; of ook een derde pleit voor een historische opvatting. Alleen dat gezag, hetwelk de kerk aan deze formulieren in haar officiëele levensuitingen toegekend heeft, mag, maar moet dan ook voor deze formulieren gelden.

Over den aard en de grenzen van het gezag der formulieren heeft Kuyper zich ook meer dan eenmaal uitgesproken. We wijzen nu op het volgende, te vinden in „De Heraut" van 2 Maart 1879, (No. 64). Het stuk is zeer duidelijk en behoeft geen enkel commentaar. Alleen is het misschien goed even te zeggen, dat Kuyper in dit stuk reageert op een opvattiag door de Irenisclien voorgestaan; deze n. 1. dat de Formulieren van eenigheid in de Synode van Dordrecht zouden hebben „stilgestaan". Ze bedoelden daarmee te zeggen, dat de leden van die Synode, gedurende die Synode, en met het oog op hun werkzaamheid op die Synode, van den band, waarmee zij krachtens hun kerkelijk ambt aan de Formulieren waren gebonden, zouden zijn ontslagen geweest. Kuyper had eerder reeds aangetoond, dat dit geheel bezijden de waarheid was.

Grond, bron, regel der geloofswaarheid en van elk stuk en onderdeel er van, is noch kan ooit zijn een Formulier of Confessie, maar is alleen en uitsluitend en geheel eeniglijk Gods Woord.

Aanwijzing daarentegen van datgene waarop men in de kerk overeengekomen is; waarop de gemeenschap is aangegaa-n; waarop de eeden van trouw gezworen zijn; en waarnaar in kerkelijke vierschaar elk particulier feit te richten valt, is nooit en kan nimmer zijn het voorwerpelijke Woord van God, maar is te allen tijde en kan alleen zijn de formuleering van wat men gezamenlijk van en op grond van dat Woord houdt, d.i. een formulier van eenigheid.

Te Dordt hebben dan ook die formulieren volstrekt ter wereld niet stil gestaan.

Slechts hebben ze ook daar niet gewerkt voor hetgeen waarvoor ze nooit werken kunnen, d.i. voor bewijs der waarheid. Daarvoor gold alleen en kon en kan alleen gelden Gods Woord.

Maar wel hebben ze onveranderlijk, aldoor, en dus ook te Dordt gewerkt, voor bewijs van kerkgemeenschap.

Eerst is uit Gods Woord, en dat Woord alleen, tegenover de stellingen der Remonstranten bewijs geleverd voor de waarheid. Toen is wat men saam van de waarheid ten deze hield, als formulier van eenigheid in schrift gebracht, met gelijktijdige verwerping van dwaling. En eerst daarna is op grond van deze eenparige formuleering der waarheid canoniek recht gesproken over de feiten.

En vooral op dit „saamhouden van de waarheid" doe ieder hier vollen klem en nadruk vallen. Immers ook te Dordt wist men zeer wel en volkomen goed, dat men op verre na niet in alle punten overeenstemde, en dat er zelfs zeer cardinale quaestiën waren v/aarvan de één dit, de ander dat hield. Maar oordeelende, dat deze geschillen geen bezwaar opleverden tegen kerkgemeenschap, heeft men die uiteenloopende opiniën gelaten voor wat ze waren, en slechts zooveel als formulier van eenigheid tot basis van kerkgemeenschap aangenomen, als men saam belijden kon; samen eens was; en te zamen hield.

En let wel; onder die niet uitgemaakte punten behoorden b.v. geen mindere, dan; „of de gevallen, dan wel de nog niet gevallen mensch voorwerp der praedestinatie ware geweest? " Waarin Gomarus tegenover al zijn collega's stond. Voorts over „de heilige werken Christi", naar luidt artikel 22, waarover verschil rees b.v. tusschen professor Walaeus en professor Lubbertus. En om niet meer te noemen, over de afwassching der erfzonde in den heiligen Doop, waarover de Engelsche deputaten pro en de Nederlandsche contra argumenteerden.

Van het eerste verschil blijkt uit de Acten der Synode zelve. Van het tweede bericht de correspondentie, na afloop der Synode tusschen de genoemde hoogleeraren gevoerd. En van het derde komen we de toedracht te weten uit het bericht van een Engelsch reporter, die naar de Dordtsche Synode was gezonden; op echt Engelsche wijze interviewde ; alles opteekende; en ons telkens achter de schermen laat kijken; wel wat met een anti- Calvinistischen bril, maar toch vrij scherp en getrouwelijk.

Wil men derhalve bij de formulieren van eenigheid nog van een quatenus spreken, dan zij het in den hier volgenden, maar ook in geen anderen zin: „quatenus, d.i. voor zooverre van ovei-eenstemming is gebleken, maar altijd quia, d.i. omdat het conform was met Gods Woord".

Voorts is nooit door de Synode van Dordt gewild noch ook door ons bedoeld, dat de „formulieren van eenigheid" bewijs van eenigheid zouden opleveren voor elke uitdrukking, term, zeggingsmanier, bewijsvoering of uitlegging van Schriftuurtekst, maar uitsluitend en alleenlijk voor alle „articulen en stukken der leer", maar die dan ook „alle" en „in alles".

Dit blijkt daaruit, dat elk Synodaal collegie te Dordt op weer andere wijs, in anderen vorm, met andere bewijsvoering en met ander Schriftbewijs de waarheid omschreven had.

Voorts daaruit, dat men zeer merkelijk klem legde op de overeenstemming wat „de articulen en stukken der leer" aangaat, met de eenigheids-formulieren

van andere Gereformeerde Kerken, die natuurlijk andere termen bezigden, anders het bewijs voerden, en op andere deelen der Schrift steunden.

En eindelijk daaruit, dat in de onderteekeningsacten van Dordt steeds uitdrukkelijk stond, „dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat alle a r - ticulen en stukken der Leere in alles met Gods Woord overeenkomen"; zonder dat aan een eed van trouw op elke uitwerking of argumentatie ook maar van verre gedacht werd.

Lijnrecht in strijd met den uitgedrukten wil en den geest der Dordtsche vaderen handelen dus de heele vijanden en de halve vrienden, die óf deze formulieren tot een notariëele acte verlagen, waarin, op straffe van nietigheid, geen term anders staan kan, óf veel erger nog tornen durven aan de stukken der leer.

Voor zijn beweren, dat door de Synode van Dordt nooit bedoeld is, dat de Formulieren bewijs van eenigheid zouden opleveren voor elke uitdrukking, term, zeggingsmanier, bewijsvoering of uitlegging van de aangehaalde Schriftuurplaatsen, maar uitsluitend voor „alle articulen en stukken der leer" en die dan „alle" en „in alles" voert Kuyper dan het volgende aan. „I3e Heraut" (No. 170, 27 Maart 1881.)

Immers er is niets van aan, dat ooit de echte gereformeerden iemand aan de bepaalde uitdrukkingen of termen of ook aan de methode der confessie hebben willen binden; en ook de predikanten en leeken onzer dagen, die een onderteekening der Formulieren in dien slaafschen zin opvatten, vergissen zich zeer, en kennen den geest onzer oude theologen en godzalige kerkhelden lang niet zuiver. Hoor maar eens wat Walaeus c.s. in 1627, vlak na Dordt, en van Dordt komende, over dit hangen aan termen en woorden schreef:

„Doch daer sulck perijckel niet en is, ofte in de maniere van spreken, ofte in de ordre ende methode, ende daer in de saken niet en worden verandert, maer altijdt de selve blijven ende de selve bekent worden, 'tsij dat wij dese woorden ghebruijeken, ofte andere van gelijcke kracht, ofte die oock, de saeeke daer men eens in is, beter ende claerder uijtdrucken: 'tsij oock datmen op dese ofte die ordre de gheloofspoincten voorstelt; daer en is niemant van ons die oyt heeft ghemeynt, dat de woorden die in de Confessiën eens zijn ghebruijkt, de gene die daervan belijdenisse doen, also souden verbinden, dat sij geen andere emmer meer en souden moghen ghebruyken, ofte, dat sij de wijse ende maniere van spreken niet en souden moghen veranderen."

Ook van de methode belijdt hij dit:

„'t Selve segghen wij ooc van de methode ende ordre, want noyt is onder de Leeraers moeijte gemaeckt om de ordre van het bijeenstellen van de gemeijne leerstucken der Heilige Theologie, hoewel verscheydene sulcx verscheydelick hebben gedaen, in de saken selve nochtans eens zijnde. Gelijck ooc onderde kercken-dienaren die het Evangelium prediken, geen tweedracht en is, al ist dat zu de selve saken met verscheyden ordre belijden ende verklaren, en dat sij ooc niet eenderley forme ende wijse van spreken hierin en houden."

& V.

Guldo de Brés en de bisschop van Atrecht.

II. 1)

DE BISSCHOP: Ik heb niet veel üjd over om de boeken der Ouden door te bladeren, desalniettemin zijn er velen die het Avondmaal „offer" genoemd hebben, onder anderen Chrysostomus.

Wat do Apostelen betreft, ik meen dat zij het geen offer genoemd hebben, uit vrees den Christenen ergernis te geven, opdat men niet zoude denken dat zij de offers der Wet met het Evangelie zouden vermengen. Ziedaar, zoo schijnt mij toe de oorzaak, waarom zij bezwaar gemaakt hebben het bij dien naam te noemen, niettegenstaande de H. Paulus in de Hebreen, hoofdstuk 13, de tafel van het Avondmaal met den Griekschen naam Tisiastirion, wat altaar wil zeggen, noemt. En voorzeker, het schijnt mij toe, dat het zonder zin zou zijn dat de Ouden de dienaren der kerk met den naam Priesters, wat even goed is als offeraars, genoemd zouden hebben, indien zij in die Kerk niet waren.

GUY: Ik weet zeer goed, mijnheer, dat niemand der Ouden het Avondmaal bij den naam van offer genoemd heeft, maar de reden is de bovengenoemde, te weten dat men er een dankoffer brengt, en ook omdat het brood en den wijn ontvangende, welke een Sacrament zijn van het lichaam en bloed van den Heere, men de gedaclitenis en de herdenking vierde van het offer, dat eens aan het kruis gebracht is. En hieromtrent kan ik meerdere Ouden aanhalen, onder anderen dezen, te weten Justinus den Martelaar, die zeer oud is.

De offerande, zegt hij, die opgedragen wordt, opdat zij worde aangeboden voor hem die van de melaatschheid wordt schoongewasschen, is een symbool geweest van het brood der Eucharistie, hetwelk onze Heere Jezus Christus heeft bevolen op te dragen tot gedachtenis en herdenking van Zijn lijden, hetwelk Hij heeft geleden om de menschen en hunne ziel van alle zonden te zuiveren, opdat wij tezamen de eucharistie zouden vieren, dat wil zeggen dat wij dank betuigen aan God, zoowel omdat Hij de wereld heeft geschapen met alle dingen die in dezelve zijti voor den menscli, als omdat Hij ons bevrijd heeft van onze ondeugden en zonden in dewelke wij verkeerden, en omdat Hij door een volstrekte vernietiging do koninkrijken en de machten vernietigd heeft door Hem, die zich onderwierp aan het lijden volgens Zijn raad. Ziedaar die aloude persoonlijkheid, die zegt dat het offer van den gereinigden melaatsche, een symbool was van het brood des Avondmaals, van hetwelk de Heere heeft bevolen te nemen en te eten tot gedachtenis en herdenking van het offer, dat gebracht is om ons van onze zonden te reinigen. En toch zegt hij: Wij vieren de Eucharistie, dat wil zeggen, wij brengen dank aan God. Hij zegt niet: Wij offeren Jezus Christus aan den Vader voor onze zonden. De heilige Augustinus, Contra Faustum, boek 20, hoofdst. 18, schrijvende, zegt: De Hebreen oefenden zich in de profetie door 't offeren van wilde dieren. Het offer, dat Jezus Christus heeft gebracht, daarvan vieren de Christenen nu in de offergave en de gemeeiv schap van het lichaam van Jezus Ctiristus de gedachtenis (als) van het offer dat reeds gebracht is. Hij zegt niet dat zij werkelijk Jezus Cliristus aan God voor hunne zonden offeren, maar dat in de communie slechts een herdenking geschiedt van het offer, dat reeds gebraclit is. Verder zegjt dezelfde Augustinus Contra Faustum, boek 20, hfdst. 21: Het vleesch en het bloed van dit offer waren beloofd voor de komst van den Messias door de symbolische offers, in het lijden van Christus zijn ze door de waarheid zelve bewezen geworden; na de verrijzenis van Christus viert men ze door het Sacrament van gedachtenis. Aangezien hij zegt dat zulks gevierd wordt door het Sacrament van gedachtenis, toont hij duidelijk aan, dat het ware vleesch en het ware bloed van den Heere weirkelijk is gestort aan het kruis, maar dat zulks in het Avondmaal geschiedt tot gedachtenis en niet in werkelijkheid. Deze uitspraak schijnt mij zeer duidelijk toe. Wat Chrysostomus betreft, de uitspraak die gij aan hem wilt toeschrijven, staat geschreven in preek 17 over den brief aan de Hebreen, waar hij als volgt spreeld: Bieden wij niet eiken dag een offer aan? Zeker, wij bieden een offer aan, maar wij doen dit tot herdenking van Zijn dood, en dit offer is er één, en (bestaat) niet (in) meerdere. Aangezien dit offer eenmaal gebracht is, is het gebracht op een hoogheilige plaats. Nu is deze offerande een voorbeeld en symbool van gene. En een weinig verder zegt hij: Onze groole Offeraar is Hij, die ons het reinighigsoffer heeft aangeboden, en dit wat door ons wordt gebracht is hetzelfde als hetgeen toen gebracht werd, dat nooit uitgeput raakt. Datgene dus wat wij doen, geschiedt lot gedachtenis van wat geschied is, want Hij zegt: Doet dit tot Mijne gedachtenis. Wij brengen geen ander offer dan de Offeraar, maar wiji brengen altijd hetzelfde. Om het beter te zeggen: Wij vieren de gedachtenis van het offer, dat gebracht geworden is. Theophylactus zegt hetzelfde over het 10e hoofdst. der Hebreen: Wij hebben één offer en niet meerdere, zoodat dit hetzelfde moet zijn wat eenmaal gebracht is. Wij offeren altijd hetzelfde of liever wij vieren de gedachtenis van Zijn offerande, alsof Hij nu op het oogenblik geofferd werd. Hieruit blijkt, dat ons offer één is^ en dat volgens de Wet er verscheidene waren, die dikwijls werden geofferd, opdat zij meer en aan verschillenden voordeel zouden brengen, maar het onze is éénig en eenmaal gebracht. De H. Cyprianus staat ook aan onzen kant. Boek 2, Brief 3^, aan Cecilius, zegt hij, dat dit het lijden van Jezus Christus is, wat wij offeren. Ik vraag u is er iemand zoo onwetend, dat hij niet weet, dat het lijden van den Heere niet tegenwoordig is üi de handen van den dienaar des Woords? Het is lang geleden^ dat Hij geleden heeft, maar het is de herinnering en de gedachtenis daarvan, welke gevierd wordt. Vervolgens wordt dank bewezen voor die groote weldaad.

En Prosperus in sententiis zegt: Het hemelsche brood, dat het vleesch van Christus is, wordt wegens zijn eigenschappen het lichaam van Christus genoemd, hoewel het in waarheid slechts het Sacrament van het lichaam van Christus is. En hetgeen geschiedt door de handen van den priester, wordt evenzoo offer van het vleesch genoemd, en lijden, de dood en de kruisiging van Christus, niet in waarheid, maar door een beteekenisvol geheim. Al de uitspraken van de doctoren der oude Kerk zijn zeer helder, en hebben geen uitleg noodig, zóó handelen wij met ons Avondmaal. Wij ontvangen het Sacrament van het lichaam en bloed, de herinnering en de gedachtenis vierende van het offer dat ééns aan het kruis gebracht werd. En door dit middel wordt op ons overgedragen niet alleen het lichaam en bloed van den Heere, maar ook de verdiensten van Zijn dood en lijden. Overweegt dus, of wij niet doen als Christus bevolen heeft, van Zijn Avondmaal, zeggende, doet dit tot mijne gedachtenis, en niet, brengt dit offer voor uwe zonden. (Overweeg dus) of wij de oude Kerk niet voet voor voet navolgen. Ziedaar op welke wijze de Ouden het Avondmaal offer genoemd hebben, wat heel verschillend is van wat de Roomsche Kerk van heden doet, zeggende: „Wij offeren het eigen lichaam en bloed van Christus werkelijk m levenden lijve tot vergiffenis der zonden." Dan vervolgens, wat beti-eft de verontschuldiging, die gij' aanvoert daarvoor, dat de Apostelen het Avondmaal geen offer genoemd hebben, uit vrees den geloovigen geen ergernis te geven, en opdat zij niet zouden denjken, dat zij de offers der Wet met het Evangelie zouden willen vermengen ik zie daar geen reden voor, aangezien de heilige Paulus geen bezwaar heeft het Doopsel bij den naam Besnijdenis te noemen, omdat het in de plaats van dit laatste is getreden. En hij doet dit met opzet om de Colossenzen voor het geloof te behouden. Zoo weinig vrees had hij hun aanstoot te geven. De valsche Apostelen hadden de gewoonte hun te zeggen, dat zij niet gered konden worden, indien zij niet besneden waren. Integendeel, de heilige Paulus placht hun te zeggen, dat zij besneden waren door eene besnijdenis zonder handen verricht, dewelke de besnijdenis van Christus is en niet van Mozes en dat daarbij de voorhuid van het vleesch niet doorgesneden wordt, maar het lichaam onderhevig aan zonden, wordt daan-van bevrijd. De naam Besnijdenis, gegeven aan het Doopsel, heeft veel nut voor de Colossenzen gehad. Hoeveel te meer zou de naam offer aan het Avondmaal gegeven van nut geweest zijn, als het in werkelijkheid een wezenlijk offer van het lichaam van Christus ware geweest, volgens hun bevel?

TH. DELLEMAN.


1) Het Ie art. werd opgenomen 8 Sept. 1939.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's