Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr A. Enyper over de Belpenis.

V.

Ook over de beteekenis en de bindende kracht van de onderteekening der drie Formulieren van eenigheid heeft Dr Kuyper zich duiderlijk uilgesproken.

In het jaar 1884 had Kuyper namelijk een scbei-pen aanval te verduren ten aanzien van zijn pogen om de onderteekening der belijdenis weer verpUclitend te stellen voor kerkelijke ambtsdragers bij de aanvaarding van hun ambt.

Het was immers bekend, dat Kuyper overwegend bezwaar had tegen een zmsnede uit art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis. Uitvoerig had hij in „De Heraut" o. a. tegenover Prof. Van Velzen aangetoond, dat volgens de Heilige Schrift het weren en uitroeien van alle afgoderij en valschen godsdienst niet de taak der Overheid is.

En met het oog liierop vroeg men: „Hoe kan Kuyper nu. in de wereld de onderteekening der formulieren eischen. Hij kan het met een eerlijk geweien zélf niet eens doen! Hij kan zijn naam niet zeilen onder art. 36 der Geloofsbelijdenis!"

Naar aanleiding van deze critiek gaat Kuyper schrijven over Ii' . karakter van de ondertee^ k e n i n g der Formulieren, zooals die in de Kerk wordt geëischl. En hij toont dan aan, hoe men tegen een deel der belijdenis bezwaar kan hebben, terwijl men toch met een geruste conscientie zijn naam mag zeilen onder die belijdenis, als bewijs van hartelijke aanvaarding van den inhoud als m alles overeenkomende met de Heilige Schrift. Dit kan, doordat er is in de Kerk het recht van gravamen.

Kuyper geeft zijn opvattingen omtrent de beteekenis der kerlcelijke onderteekening der Formulieren aldus in vijf stellingen weer:

lo. Men onderteekent de Formulieren niet als een los actestuk, maar als accoord van kerkelijke gemeenschap.

2o. Ons bezv/aar tegen eenig stuk der Formulieren moet als gravamen ingediend.

3o. Zulk een gravamen moet d u i d e 1 ij k formuleeren, tegen welke uitdrukking men bedenking heeft en v/at er o.i. voor in de plaats moet komen.

4o. Zulk een geformuleerd , .gravamen" moet altoos gegrond zijn op het gezag van de Heilige Schrift, deze Schrift als hoogste rechter aanvaard zijnde.

En 5o. Zulk een „gravamen" mag niet raken aan eenig stuk van ons algemeen en ongeveinsd Christel ij k geloof.

De kwestie van het gravamen heeft thans zijn aclualiteit verloren omdat de door Dr Kuyper bedoelde zinsnede door de Synode van 1905 uit art. 36 is geschrapt. Maar wel is van belang, hoe Dr Kuyper het karakler van de onderteekening der belijdenis, zooals die in de Kerk wordt geëischl en inderdaad plaats vindt, omschrijft.

Kuyper wijst er eerst op dat de quaeslie der onderteekening nooit te berde is gebracht dan alleen in ker ke 1 ij k verband, met be tr ekk i n g t o l d e K e r k en m e t h e t o o g O' p k e r k e- lijke werkzaamheid.

Slechts één uitzondering was er z.i.: namelijk de Formulierenquaeslie in verband met Art. 2 van de Statuten der Vrije Universiteit. Hij schrijft daarover als volgt:

Gelijk men weet, rust en staat deze Universiteit alleen en eeniglijk op het fundament van het Woord Gods. Niet bedoeld in misleidenden zin, zoodat ieder er van maakt, wat hij maken wil, maar zóó, dat zeer beslist bedoeld is: op het fundament van de Heilige Schrift. En omdat nu ook Roomschen en Lutheranen en Baptisten zich op verkeerde uitleggingen van de Heilige Schrift beroepen, hebben de oprichters van deze Universiteit den moed gehad, zelfs in hunne statuten zeer beslist uit te spreken, dat zij hun hoogeschool fundeerden op die goddelijke waarheid der Heilige Schrift, die door den Heiligen Geest in den loop der eeuwen van allerlei kettersche gevoelens onderscheiden was, en die voor ons land beleden stond in De Drie Formulieren van eenigheid.

Hier nu ontstond echter de moeilijkheid, dat men, buiten k er kei ij k verband, zich aan deze Formulieren bond. En het is daarom, dat de oprichters er uitdrukkelijk bij hebben gevoegd: daaraan zulk een gezag toekennende als men deed op kerkelijk terrein; niet n u, maar in den gezonden tijd, toen niet ontduiken m.aar b e 1 ij d e n doel was.

Ook bij die ééne uitzondering behoeven we ons dus niet op te houden, en geconstateerd mag en moet, dat er onder ons alleen sprake is van onderteekening der formulieren als accoord van kerkelijke gemeenschap.

Dat dit dan ook eigenlijk niet anders kan, toont de aanhef van deze stukken reeds: Er staat: „Wij gelooven met het hart en w ij belijden met den monde". Er staat dus niet: Ik geloof, ik belijd, als van één, maar het is een gemeenschap van velen, die spreekt: w ij, w ij . Iets wat in den Catechismus we! anders schijnt, maar toch niet anders is, daar in den Catechismus de onderwijzer de vragende gemeente representeert.

En wat ligt nu in het feit, dat deze stukken als accoord van kerkelijke gemeenschap dienst doen, opgesloten?

Ons dunkt deze drie: lo. dat honderden en duizenden en tienduizenden in zulk een stuk saam belijden, zoodat het aanmatigend en onbescheiden zou worden, indien iemand er aanspraak op maakte, dat nu juist z ij n w ij z e van uitdrukken zou worden overgenomen.

Dien eisch kan niemand stellen. Zulk een eisch zou tegen de liefde zijn, die wil dat we ons naar onze broeders zullen schikken.

Vooraf weet ik dus, dat in geen enkel kerkelijk symbool anders kan gevonden worden, dan zulk een uitdrukking der waarheid, die ook met de andere broederen rekening houdt, en waarvan ik dus zeg: Niet dat ik het nu juist alles zoo, onder die bewoordingen, en in die termen zou uitdrukken, maar wel, dat ik mij bij een kerk, die het zoo uitdrukt, volgaarne en met bereidheid des harten voegen kan.

2o. Voorts volgt uit het nemen van deze stukken als accoord van kerkelijke gemeenschap, dat ze de stemmen zijn van een nog levende en sprekende Kerk, in wie nog de Heilige Geest werkt, en die dus bij meerder en zuiverder Geesteslicht de dingen ook beter zien kan.

Op zichzelf is een actestuk do o d, maar neem ik het als accoord van gemeenschap, dan leeft het; dan is het geen oogenblik van de Kerk los, waarbij het hoort; en zie ik niet maar een dor stuk papier voor me liggen, maar zie de levende Kerk voor mij staan, die mij nog als hare belijdenis deze 37 artikelen voorspreekt.

De belijdenis anders te beschouwen is ongereformeerd en doodend intellectualisme, waar we niet genoeg tegen waarschuwen kunnen. Dan ligt alles versteend, is het leven weg en is er kalmte, ja, maar een kahnte als der graven.

Neen, de Belijdenis is de taal, de sprake der Kerk. Zij spreekt mij toe: Zoo b e 1 ij d ik, en ze stelt zich als Kerk onder en bij dat belijden onder de tucht van den Heiligen Geest.

Vandaar dat haar belijden steeds inhoudt de blijmoedige en hartelijke verklaring van niets buiten Gods heilig Woord te willen weten en dat Woord bij het licht van den Heiligen Geest.

En nu het 3e, wat uit ons eerste beding volgt, t.w., dat in het accoord van kerkelijke gemeenschap vanzelf ligt, dat er een weg is om over verschil van gevoelen, dat mocht opkomen, uitspraak te doen.

Neem ik de belijdenis als een los stuk, natuurlijk, dan moet ik het zóó aannemen of zóó verwerpen, en is er van een levend proces der overtuiging geen sprake. Want wie zou dan rechter zijn? Maar onderteeken ik een stuk, als accoord van kerkelijke gemeenschap, en belijd ik bij dat accoord, dat Gods Woord steeds boven alles gaat, dan is hiermee de mogelijkheid van verschil toegegeven en dus ook vanzelf de weg aangewezen, om zulk een verschil te doen beslissen.

En zoo ziet men dus, dat onderteekening van een accoord van kerkelijke gemeen-' schap in elk opzicht schier van het onderteekenen van een gewoon actestuk verschilt, en de eenige onderteekening waarmee men zoo iets vergelijken kan, is b.v. de eed op de Grondwet.

Legt men mij onze Grondwet als een los stuk voor en vraagt men of ik er een eed op wil doen, dat dit zoo waar is, zoo doe ik dien eed nooit, want er staan in de Grondwet enkele onware dingen.

Maar vraagt men mij, of ik onze Grondwet als Kamerlid bezweren wil, dan aarzel ik geen oogenblik. Immers dan beduidt die eed niet, dat het zoo waar is, maar dat ik haar aanvaard behoudens mijn recht, om er op wettige wijze bezwaar tegen in te brengen en tot herziening er van meê te werken.

En zoo nu ook is het hier. Zooals het stuk daar ligt, te zeggen: „Zoo is het absoluut in elk woord en elke letter waar", — dat kan niemand, tenzij iemand, die de stukken zelve niet kent.

Maar daarentegen te zeggen: „Als lid of bedienaar der Kerk doe ik een eed op deze stukken", ja dat kunt ge zonder aarzeling, want in het accoord van kerkelijke gemeenschap zelf ligt de mogelijkheid van verschil en de weg tot oplossing van zulk een verschil opgesloten.

Samenvattend kunnen dezen aldus weergeven: wij Kuypers opinie in

lO'. De belijdenis is een stuk der Kerk. Zij alleen bepaalt hoc groot en van welken ard hel gezag der belijdenis is. En wat de Kerk bepaald heeft moet uit haar eigen besluiten en handelingen worden opgemaakt.

20'. Door 'de Kerk is nooit bedoeld, dat de Formulieren van eenigheid bewijs van eeniglieid zouden opleveren voor elke uitdrukking, term, z e g g i n g s m a n i e r, b e w ij s v o- e r i n g of uitlegging van Schrift uur teksten, maar itsluitend en alleen voor „alle articulen en stukken der leer", maar die dan ook „alle" en „in alles". Wij willen in dit verband citeeren het woord van Prof. Bavinck: „de Gereformeerde Kerken hebben instemming met de belijdenisschriften immer in dien zin verstaan, dat alle vrijheid van beweging daardoor uitgesloten zou zijn. De Nederl. confessie b. v. rekent in art. 4 den brief an de Hebreen onder de brieven van Paulus, maar esnicllemin waren er vele Gereformeerde theoloen, die op het voetspoor van Luther en Calvijn hem aan een anderen auteur toeschreven. Over de praedestinatie bestond binnen den kring der Gereformeerde theologie een vrij sterk verschil van evoelen, en over de nederdaling ter hel werden teeds meeningen voorgedragen, die van de letter er Catechismusverklaring afweken. In de belij-

denisschriften worden tal van teksten als bewijsplaatsen geciteerd, maar exegese en dogmatiek behielden hare vrijheid en stelden soms de onjuistheid der aanhaling of liaar gemis aan bewijskracht in het licht". (Modernisme en Orthodoxie, p. 14.)

3o. De onderteekening der Formulieren is een onderteekening van een accoord van kerkelijke gemeenschap. Dat houdt o. a. in, dat daarin de taal der Kerk gesproken wordt; dat het de levende Kerk is die nog heden ten dage haar levend geloof daarin uitspreekt; en dat er een weg is om over verschil van gevoelen uitspraak te doen, n. 1. door de Kerk zelf in haar wettige vergaderingen.

O. V.

Gruido de firès en de bisschop van Atreciit.

III.

Deze naam offer placht gebezigd te worden tusschen de Joden en de Heidenen, want hun godsdienstoefeningen bestonden in offers. Die naam was hun welgevallig en aangenaam. Dientengevolge is het geenszins waarschijnlijk, dat de Apostelen bezwaar zouden gehad hebben het Avondmaal offer te noemen, uit vrees de mensclien door dien naam ergernis te geven. Maar zij, wetende dat het Avondmaal geen offer was, aangezien hun Meester hen had gezegd: Neemt, e e t, en niet: Neemt, en offert, hebben het dien naam ook niet willen geven, want het is geenszins geloofwaardig, dat de Apostelen ooit Jezus Christus zouden geofferd hebben, temeer daar zij geen offeraars waren, en zij geen enkel gebod noch voorbeeld hadden zulks te doen. En indien zij' het zouden gedaan hebben, zouden zij niet vergeten hebben in schrift vast te leggen een zoo groote gebeurtenis, zoo nuttig en noodig voor ons heil, zooals men het heden gezegd zou hebben. Ik erken wel, dat de Apostel in de Hebreen, hfdst. 13' zegt: Dat wij een altaar hebben van hetwelk geen bevoegdheid hebben te eten, degenen, die den Tabernakel dienen, maar ik zie geen reden om dit altaar voor de tafel van het Avondmaal te nemen. Zelfs spreekt dat uwe lezing tegen, waar gij zegt, dat de Apostelen het Avondmaal geen offer hebben durven noemen, uit vrees den menschen aanstoot te geven. Zou er meer gevaar in gelegen hebben dit te noemen offer, dan de tafel, altaar, op dewelke het gevierd werd? Zeker dat strijdt geheel tegen zichzelve. Maar wat mij betreft, het schijnt mij, dat de Apostel in voornoemde aanhaling niet over het Avondmaal spreekt, maar dat hij onder het altaar den gezamenlijken eeredienst verstaat, dien wij aan Christus brengen, aan welken eeredienst geen deel hebben degenen, die gebonden zijn door de plechtigheden der Wel. Dat dit do ware beteekenis is, zal hierna aangetoond worden. Want aangezien hij zich van den naam altaar als beeldspraak bediend had, toont hij over welk soort eeredienst liij wil spreken, opdat men niet zoude begrijpen, dat hij over een stoffelijken dienst zou spreken. Wij brengen dus (zegt hij) daardoor steeds dankoffers aan God', dat is te zeggen, de vrucht der lippen welke Zijn naam belijden. Hij noemt daarna ook de aalmoezen, offers. Ziedaar wat hij verstaat onder het altaar. Niet als zou men ojS' hetzelve Jezus Christus offeren als slachtoffer.

Aangezien het lofoffer een geestelijk iets is, zoo moet men ook het altaar (geestelijk) verstaan. En wat betreft dat eenigen der Ouden de dienaren der Kerk priesters hebben genoemd, dat wil zeggen, offeraars, ik geloof dat zij dit gedaan hebben om dezelfde redenen, als waarom zij het Avondmaal offer genoemd hebben, en de Tafel altaar, te weten figuurlijkerwijs.

DE BISSCHOP: Maar de uitspraak van Chrysostomus moet wel worden opgemerkt: want liij zou niet gezegd hebben, wij offeren dagelijks, indien er niet een of ander werkelijk offer geweest ware, dat de Kerk dagelijks gebradit zou hebben.

GUY: Ik beken, dat Chrysostomus zoo spreekt in deze uitspraak. Maar, ik verzoek u, beschouw hoe hij zich vervolgens daarna verbetert. Hij zegt, dat het offer dat zij brachten het voorbeeld en het zinnebeeld was van dat wat Jezus Christus eens gebracht had. En vervolgens zegt hij, dat wij hetzelfde offer brengen, dat eens voor ons gebracht is. Derhalve, dat wat wij brengen, zegt hij, wordt gebracht to t gedachtenis van hetgeen gebracht is. Want Hij zegt: Doet dit tot Mijne gedachtenis. Wij brengen geen ander offer dan de Offeraar, maar wij brengen altijd hetzelfde. En vervolgens voegt hij er aan toe om zijn hyperbolen, dat is een wijze van overdreven spreken, te verklaren: En om het beter te zeggen; Wij vieren de gedachtenis van het offer, dat gebracht is. En in waarheid, aan ons Avondmaal bieden wij een zoodanig soort offer aan, te weten wij vieren de herdenking en de gedachtenis van het offer, dat Jezus Christus aan het kruis voor ons gebracht heeft, zooals Hij ons bevolen heeft: Doet dit te Mijner gedachtenis, dat is te zeggen, etende en drinkende doen •wij het te zijner gedachtenis. Dit alles kan niet voor het Misoffer van nut zijn, want wanneer men zegt, dat het geen symbool, maar werkelijk de Heere Jezus Christus is, hoe kan men Jezus Cliristus offeren tot gedachtenis en herdenking van Jezus Christus en van Zijn dood? Er bestaat verschil tusschen de gedachtenis van een ding, en het ding waarvan de gedachtenis gevierd wordt. Indien volgens Chrysostomus gij hetzelfde offer in de Mis brengt, dan zou uw offer bloedig zijn, hetgeen geheel tegenstrijdig zou zijn met de onderscheiding, welke gij maakt tusschen sacrificium cruentum et incruentum, dat is te zeggen, tusschen bloedig en onbloedig offer. Gij zegt dat het offer dat aan het kruis gebracht is, bloedig was, maar dat, hetgeen gij in de Mis brengt, onbloedig is. En gij voert aan dat Chrysostomus zegt, dat zij hetzelfde offer brachten dat eenmaal gebracht is, dat is dus datgene wat bloedig is. En vervolgens duidelijk zijn bedoeling toonende, zegt hij: Of om het beter te zeggen: wij vieren de gedachtenis en herinnering eirvan in de communie.

En Prosperus in zijne uitspraken, zegt, dat hetgeen de priester doet, genaamd is offer ing van het vleesch, het lijden, de dood en de kruisiging van Christus, maar niet in werkelijkheid, maar door een beteekenisvol geheimenis. Hieruit volgt, dat het priesterschap hetzelfde is. En zoodoende zeg ik, dat de Kerk haar offer heeft te bedienen, te weten het sacrament van het lichaam en bloed van den Heere bij het ontvangen waarvan men gedaclitenis viert van het offer, dat Hij eenmaal gebracht heeft. Hieraan voeg ik, mijnheer, nog toe, dat de Ouden het woord offeren gebruikt hebben voor aanbieden, zooals de H. Cyprianus in zijn preek De Laps is, zegt, dat de Diaken zal beginnen de kelk aan te bieden aan het volk dat tegenwoordig was. En de Heilige Augustinus in zijn brief aan Januarius brief 118, zegt, dat sommigen genoegen hebben genomen met zekeren schijn van reden, dat op een zekeren dag des jaars, waarop de Heere het Avondmaal heeft gevierd, het wenschelijk was, dat het lidiaam en bloed van den Heere werden aangeboden en ontvangen na het Avondmaal tot een meer plechtige gedachtenis. Offeren moet dan verstaan worden van aanbieden en aan het volk geven. In de ei vital e Dei lib. 10, getuigt hij, dat alle handelingen, waardoor wij vereenigd en verbonden met God zijn, genoemd worden offers der Kerk. Ziedaar hoe de Ouden het woord offeren nog gebruikt hebben, voor „aan het volk aanbieden", en niet „aan God offeren". En ik denk zelfs niet dat gij het woord offer bij uw Mis in zijn eigenlijke beteekenis neemt.

TH. DELLEMAN.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's