Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

WOORDGEZAG of WETENSCHAPSDWANG

VI.

20. 1905 gehandhaafd?

Ja, zegt Ds Luiks, want de Synode heeft immers gezegd, dat heel 1905 bindend) is.

Nu is het met die bindend-verklarifng van 1905 een vreemde zaak. Eerst werd slechts de eerste zinsnede van 1905 bindend verklaard en daarmede moeten de candidaten nog altijd hun instemming betuigen. Pas een jaar later werd , , heel" 1905 bindend verklaard per niet-bindenden brief. Want alleen de leeruitspraak is bindend, wordt van alle zijden beweerd.

Maar afgezien van die haastige, ja overhaaste bindend-verklaring van 1905 per nietbindenden brief, blijft staan het feit, dat de eerste zinsnede van 1905 door de leeruitspraak van 1942 in een heel bepaald licht geplaatst is. Niet genoeg kan daarop gewezen worden. De bekende eerste zinsnede is immers in 1942 voorgesteld als gebouwd op twee Schriftplaatsen in een bepaalden samenhang. De eerste zou zijn: Gen. 17 : 7, waar God in de verbondsbelofte zegt, dat Hij de God is van oiis en ons zaad. De tweede is Rom. 9 : 6, waar Paulus zegt, dat het niet alles Israël is wat Israël genaamd wordt. Deze plaatsen ziet de Synode in dézen samenhang: God zegt ongetwijfeld, dat Hij de God is van ons en ons zaad, maar het is niet alles Israël wat Israël genaamd wordt, m.a.w. de verbondsbelofte is niet voor heel Israël, maar alleen voor het wedergeboren, het uitverkoren Israël; en daarom, omdat wij niet weten wie uitverkoren en wedergeboren is, houden wij het zaad des verbonds voor wedergeboren. Die belichting had die eerste zinsnede in 1905 niet. Die belichting is voorts breed uitgewerkt in Toelichting en Praeadvies en wat in een compromisformule nog wel te dragen was, is in een bindende leerspraak onverdragelijk.

21. De aischaüing van 1905 een ramp?

Zeker, zegt Ds Luiks, en een grooté. Want het beteekent niet minder — schrikt U alstublieft niet — dan , , het sanctioneeren der nieuwe richting van het Objectivisme". Dat kan Prof. Dr S. Greijdanus en Prof. Dr K. Schilder zich voor gezegd houden. Deze objectivisten!

Mannen die ons de Schrift weer hebben doen zien als het levende Woord van God. Het objectivisme, dat is die richting die van het Woord een dood, levenloos ding maakt, dat buiten ons staat, en dat eerst door den Geest levend gemaakt moet worden, willen wij er iets aan hebben. Dat de waarheid Gods reduceert tot een koud verstandelijke leer, zooals in het rationalisme geschiedde. En daar zouden deze hoogleeraren aan medewerken! Wie maar een blik in de vrome en van diepen eerbied voor Gods heilig Woord getuigende kommentaren van Prof. Greijdanus geworpen heeft, of wie ook maar een blik in de diepzinnige maar tegelijk zoo door en door schriftuurlijke en godvruchtige verklaring van het Lijden van Christus van Prof. Schilder geworpen heeft, zal zijn schouders ophalen over zoo'n dwaze beschuldiging. Objectivisme! En dat gesanctioneerd door de afschaffing van de verklaring van 1905!

Hoe was het dan in de vereenigde Gereformeerde Kerken van 1892 tot 1905? foen hadden de Kerken ook genoeg aan Gods Woord en de belijdenisgeschriften alleen. Is • 1905 onmisbaar geworden? En hebbt i som, ige bezwaarden dan toch gelijk, die zeggen, dat de Geref. Kerken in synodaal verband er een vierde formulier van eenigheid bij gekregen hebben?

Weet ge wat de afschaffing van 1905 meebrengt? zegt Ds Luiks. Dat , , de eere van onzen Heiland als den eenigen Zaligmaker wordt aangerand". Wie met dergelijke verdachtmakingen mannen broeders, die heel hun leven hebben gegeven in den strijd voor de waarheid Gods, en die bewezen hebben, tot in hart en nieren gereformeerd te willen zijn, verdacht maakt, ga zijn gang. Maar hij moet ons niet kwalijk nemen als we over zulk schrijven onze schouders ophalen.

De eerste doopvraag:

22. Ziet het „in Christus geheiligd" van de eerste doopvraag op dezelfde of op andere kinderen dan op wie het „in zonde ontvangen en geboren" slaat?

Ja, zegt Ds Luiks, want het: , , Of gij niet bekent, dat onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn" ziet op anderen dan het , , in Christus geheiligd". Dat eerste, dat in zonde ontvangen en geboren zijn, dat ziet op al onze kinderen, welke wij ten doop houden. Alle zijn ze in zonde ontvangen en geboren, en daarom zijn ze ook alle der verdoemenis onderworpen.

Maar dat ze óók alle in Christus geheiligd zijn, dat kan niét van al onze kinderen, die wij ten doop houden gezegd worden. Dat geldt alleen van de soort, van de categorie. Van de wedergeboren kinderen.. Dat zijn ten diepste onze kinderen, zegt Ds Luiks. De kinderen der gemeente als categorie zijn in Christus geheiligd, d.i. zij zijn dragers der Verbondsbelofte, die naar Hebr. 8:10 innerlijke heiliging insluit, ook de wedergeboorte.

Het , , geheiligd zijn" van de eerste doopvraag geldt dus van de soort. Spreken we echter van dit concrete kind, dat nu ten doop gehouden wordt, dan kunnen wij niet verder komen dan het , , voor in Christus geheiligd te houden", zooals ook de Utrechtsche verklaring zegt. In dit opzicht, zegt het Praeadvies dan ook, ontvangt de eerste doopvraag in de Utrechtsche verklaring een nuttige aanvulling en nadere interpretatie, pag. 22.

Nu zal het duidelijk zijn, dat wij hier met een hoogst gewichtige kwestie te doen hebben. N.l. met de vraag, waarin de rechtsgrond ligt van den kinderdoop.

Want op de vraag: of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn, volgt de verklaring, dat in dat geheiligd zijn in Christus de grond voor den doop ligt. Er volgen n.l. de woorden: en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen. In dat eene woordje „daarom" ligt de gansche strijd verborgen. DAAROM gedoopt. Met de samenkoppeling van dit DAAROM en het in Christus GEHEILIGD staat of valt de kinderdoop.

Nu zou hier lang en breed te schrijven zijn over den historischen achtergrond van deze eerste doopvraag.

Wij laten dit na als niet passende in het bestek van deze brochure. Belangstellenden verwijzen wij naar het prachtige boek van Ds J. G. Woelderink: Ons doopformulier, waarin deze zaak breed besproken wordt en waar heel de historische strijd rond deze eerste doopvraag geteekend wordt.

We verwijzen in dit verband ook naar wat Prof. Schilder hierover geschreven heeft in , , Looze Kalk", waar hij iets doorgeeft uit het historisch materiaal, dat hij verzameld heeft in verband met den strijd rond de leeruitspraak, en dat hij ongetwijfeld na den oorlog in breeder verband zal publiceeren. In Afl. 7 merkt hij op, dat het „in Christus geheiligd" door de opstellers van het doopformulier met opzet zoo geformuleerd is in tegenstelling met het , , door den Geest geheiligd". Door den Geest geheiligd, dat wil zeggen: wedergeboren. Maar noch de Wederdoopers noch onze vaderen dachten eraan, dat van de kinderen te zeggen. Zij zeiden van de kinderen: niet door den Geest geheiligd, inaar wel-in Christus geheiligd. Zooals zij eerder ook in het didactische gedeelte van het formulier, spraken van weldaden die wij in Christus hebben, en die de H. Geest ons toeëigenen wil.

En wijl nu Ds Luiks, in navolging van de synodale geschriften, dit , , in Christus geheiligd" per se als wedergeboren verstaan wil, daarom moet hij er wel toe komen om te zeggen, dat deze heiliging niet geldt van al onze kinderen, niet geldt van dit bepaalde concrete kind, dat hier ten doop gehouden wordt, maar slechts van een bleeke abstractie, n.l. van de soort, van de categorie.

Het is wel een „verterende onzekerheid" zooals Ds P. K. Keizer dit standpunt eenmaal genoemd heeft. Bij het doopvont een belijdenis te doen, niet aangaande het kind, dat wij in onze armen dragen, maar slechts aangaande de soort, de categorie. De eenige troost, welken Ds Luiks hier den ouders te bieden heeft, is, dat de kinderen, waarvan dit , , geheiligd" dan niet geldt, die dus niet bij de soort hooren, slechts uitzonderingen zijn. We zagen boven reeds, hoe de Schrift over die , , uitzonderingen" denkt. Maar afgezien daarvan, of het er nu veel of weinig zijn, die een uitzondering vormen, al was het er maar één, men heeft dan toch in zijn verbonds- en sacramentsbeschouwing een verterende onzekerheid ingedragen, die bij het doopvont en eventueel bij het kindergrafje wel het minst te dragen is.

Heel deze theorie van een belijdenis wel aangaande de soort, maar niet aangaande het concrete kind, vernietigt feitelijk den letterlijken tekst van de eerste doopvraag. Want er staat dan toch maar: dat ze in Christus geheiligd ZIJN. Het is een feit, zegt de doopvraag; en op dat geheiligd ZIJN rust de doop van Uw kind.

Men ontkomt er op het synodale standpunt dan ook niet aan, om voor die kinderen, die dan de uitzonderingen vormen, en van wie dit „geheihgd" dus niet geldt, te zeggen, dat er voor hen eigenlijk geen doopgrond aanwezig is. Het Praeadvies zegt rustig: hun komt de doop niet toe „in den vollen diepen zin". Pag. 24.

Hoogstens komt bij deze doopelingen naar

voren, wat de Utrechtsche verklaring zegt, dat de grond voor den doop is het bevel en de belofte Gods. Er is dan ook op dit standpunt een dubbele verzegeling in den doop. Voor den uitverkorene bezegelt de doop de onvoorwaardelijke belofte, en is hij tegelijk heilsverzekering. Voor den niet-uitverkorene alleen de verzegeling van het algemeen aanbod der genade, de voorwaardelijke belofte.

Welke gevolgen dit heeft voor de practijk des geloofs, laat zich denken. Wij willen ons, om dit duidelijk te maken, nu eens niet beroepen op mannen als Woelderink en Van Dijk, maar op den Amerikaanschen Professor Heyns. Hij staat, meenen wij, toch nog niet in het hoekje der a)s , , remonstrantsch" verdachten. Voor zijn , , Gereformeerde Geloofsleer" schreef wijlen Prof. Dr H. Bouwman een voorrede, waar o.a. in staat: , , Prof. Heyns heeft ons in deze Gereformeerde Geloofsbelijdenis een boek gegeven dat niet alleen gezond Gereformeerd is, maar dat tevens door duidelijkheid van voorstelling en door zijn gewijden toon aangenaam te lezen en gemakkelijk te verstaan is".

Nu, deze professor Heyns schrijft op pag. 206: , , Dan, wil het Formulier zeggen, als ons alle steun voor ons geloof dreigt te ontvallen, zal ons nog de steun van onzen Doop overblijven als die van een , , ontwijfelbaar getuigenis". Zoo kan het Formulier alleen spreken door aan den Doop een objectieve, voor allen geldende beteekenis toe te kennen, want de Doop kon onmogelijk voor den gevallene in zonde zulk een „ontwijfelbaar getuigenis" zijn, als hij alleen waarlijk een Doop was en waarlijk die weldaden verzegelde aan de uitverkorenen of aan de wedergeborenen. De gevallene in de zonde, die dreigt aan Gods genade te vertwijfelen, zal zeker allereerst twijfelen aan zijn verkiezing en aan zijn wedergeboorte, en daarmee zou hij aan zijn Doop geenerlei steun kunnen hebben voor zijn geloof".

Even verder schrijft de professor: , , De Doop verzegelt ons de SCHENKING als metterdaad geschied, niet de DEELAÖHTIGMAKING als metterdaad geschied; hij verzegelt de weldaden als GESCHONKENE, niet als ONDER- WERPELIJK DEELACHTIG gemaakte. Dat het Formulier het zoo bedoelt, blijkt, om slechts dat te noemen, uit de uitdrukking: , , ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben". Wat de Doop ons verzegelt als in ons bezit is het objectieve , , in Christus hebben" krachtens schenking. Doch dit hebben kan alleen zaligmakend worden door de toeëigening des Heiligen Geestes, en dienaangaande verzegelt de Heilige Geest weer aan allen gelijkelijk, niet dat Hij dat gedaan heeft of doen zal, maar dat Hij het doen WIL". (Kapitale zetting van ons).

Gezond Gereformeerde taal, zegt prof. Bouwman. Maar een Amerikaan, zal misschien Ds Luiks zeggen. Maar dan toch een gezond Gereformeerde Amerikaan. Hij zou vreemd opkijken, als hij vandaag in Nederland was in de zusterkerk, waarmede de Christian Reformed Church of America correspondentie onderhoudt. Hij zou op de kansels van de zusterkerk met deze leer niet meer geduld worden.

Wie de heiliging, in de eerste doopvraag bedoeld, wil zien als rakende alleen de soort, maar niet den concreet hier en nu gedoopte, zal altijd den waarachtigen troost en de kracht van het sacrament ondermijnen. Want het wankelende geloof wordt dan niet verwezen naar de onwankelbare belofte, maar naar de tot wankeling brengende vraag: ben ik wel echt, wel waarlijk gedoopt? Heeft mijn doop mij wel mijn uitverkiezing verzegeld?

De groote fout, die hier gemaakt wordt, is, dat men niet uit elkander houdt wat God geeft in het sacrament en wat de mensch in het geloof ontvangt. Wie Calvijn op dit punt raadpleegt, zal bemerken, dat hij altijd' weer uit elkaar houdt het aanbieden van Gods zijde, en het aannemen van 's menschen kant. God biedt ons Zijn genade en schenkt die in het sacrament. Maar wij moeten die genade in het geloof aannemen. Dat sommigen dat niet doen, maar Gods genade den toegang in hun leven -versperren door hun ongeloof, en anderen wel wat God geeft in het sacrament aannemen, komt van Gods eeuwige verkiezing. Maar daar beginnen wij niet mee. Zoo heeft Calvijn telkens weer zijn sacramentsleer opgebouwd. Om een citaat uit de Institutie te geven, laat ons luisteren naar wat hij zegt in 4, 14, 16: „\yant het­ geen God ingesteld heeft, blijft vast en behoudt zijn natuur ook al veranderen de menschen; maar, daar aanbieden iets anders is dan aannemen, verhindert niets dat het teeken, dat door des Heeren Woord geheiligd is, inderdaad is, wat het genoemd wordt, en zijn kracht behoudt, maar dat toch geen nut eruit voortkomt voor een boos en goddeloos mensch". Elders zegt Calvijn: De doop is het bad der wedergeboorte, ook al zou heel de wereld ongeloovig zijn.... (In zijn Prael. op blz. 20 : 20).

Uitwendige of inwendige heiliging?

Voert nu deze opvatting van het , , in Christus geheiligd zijn" van de eerste doopvraag per se tot de leer van een uitwendige heiliging? Ds. Luiks meent van wel. Althans in vr. 23 zegt hij, dat de bezwaarden hier alleen aan uitwendige heiliging willen denken. Voorts ziet hij hier het spook van de volkskerk opdoemen. Zoo'n uitwendige heiliging past wel bij de volkskerk. Daar kan men inderdaad bij de kinderen spreken van een aanbod der genade, maar in de Gereformeerde Kerken in Nederland zou men kunnen spreken van de gave der genade. Hoe Ds Luiks van de groote stadskerken durft beweren, dat ook daar iedere doop (de uitzonderingen dan daargelaten) de gave der genade beteekent, gelet op het karakter van volkskerk dat ook de Gereformeerde Kerken daar zijn gaan dragen, is zijn zaak.

Maar, dat nu daargelaten, wijzen wij heel het stellen van het dilemma inwendige-uitwendige heiliging af. Dit schema is afkomstig uit een philosofie die het inwendige hooger schat dan het uitwendige. Die de buitenwereld geringer waardeert dan het innerlijke leven, wijl daar immers het contact met God zou plaats vinden. Vandaar het spreken van „slechts" een uitwendige heiliging tegenover de hooger gewaardeerde innerlijke heiliging. Zoo deden de Dooperschen, die ook het inwendige hooger schatten dan het uitwendige. Maar wie als calvinist gezien heeft, dat heel het geschapen leven onder de wet Gods staat, en dat alleen God de Heere souverein is over het geschapene, die zal wel onderscheidingen in dat geschapene opmerken en beschrijven, maar zal in dat geschapene niet het een boven het ander waardeeren, niet het inwendige stellen boven het uitwendige, maar zoowel het inwendige als het uitwendige zien als beide staande onder de wet Gods, en onderworpen aan den Schepper.

Nu is wat wij hier zeggen volstrekt niet nieuw. Wie meenen. mocht, dat hij hier met een nieuwe richting, een z.g. derde verbondsbeschouwing, te doen heeft, geeft wel blijk de historie, ook die van den jongsten tijd slecht te kennen.

Wij verwijzen weer naar een auteur wiens boek indertijd van alle zijden aanbevolen is. In „Onze Geloofsbelijdenis" schrijft Ds J. G. Feenstra: „Ook hier wordt, om de plooien glad te strijken, gewerkt met de woorden inwendig en uitwendig". Die onderscheiding verwerpt de auteur, en vervolgens vraagt hij wat het Woord Gods in dezen ons leert. Het is interessant om te zien, welke getuigen hij aanvoert tegen het huidige synodale standpunt. Allereerst Prof. Greijdanus, die in een dictaat schrijft: , , Het (heilig n.l.) spreekt dus van heerlijke bevoorrechting der geloovigen in hun genadige verbinding met den Heere en Zijn dienst en losmaking van de wereld en verderf, maar wijst ook op hun roeping tot reiniging van hun zonden en algeheele toewijding aan den Heere. Dan Bavinck in zijn Dogmatiek, deel 4 pag, 579. De kinderen der geloovigen zijn kinderen des verbonds, wien de belofte even goed als den volwassenen toekomt, zij zijn in het verbond begrepen en zijn heilig non natura (d.w.z. niet van nature) Job 14 : 4, Ps 51 : 7, Joh. 3 : 6, Ef. 2 : 3, sed foederis privilegio (maar krachtens het verbondsvoorrecht). Verder haalt Ds Feenstra aan wat Dr Gerth van Wijk schrijft in , , Onze kinderen in Christus geheiligd", waarin zeer veel historisch materiaal verwerkt is. Deze auteur komt tot de conclusie: heilig beteekent hier; , , Gode toegewijd zijn, afgescheiden van de belijders van andere godsdiensten, toegelaten tot de gemeenschap dei Christelijke Kerk, door Christus gesteld onder den zegen van het genadeverbond Gods".

Vervolgens laat Ds Feenstra nog zien, dat ook Gispen en Van Goor in gelijken geest spreken, om dan de conclusie te trekken: , , Geheiligd in Christus is een verbondsrelatie, positief tot God en Zijn dienst en negatief tegenover de wereld en de zonde", pag. 434.

Het geheiligd zijn in Christus bepaalt de rechtspositie van onze kinderen. Hun komt rechtens toe de verbondsbelofte van de rechtvaardigmaking door het geloof.

De toeëigening van die belofte zal later moeten geschieden in het geloof van deze kinderen. En bij een onrein achten van het hun toegezegde bloed van Christus zal dit bloed tegen hen getuigen en hun oordeel verzwaren.

De heiligheid van de eerste doopvraag is een verbondsheiligheid, welke noch met een inwendige noch met een uitwendige heiligheid valt gelijk te stellen, maar die boven dit dilemma uitkomt. Want deze verbondsheiligheid is zeker bestemd om ook gansch inwendig de bondelingen te doorstralen en te beheerschen. Zij dringt door in heel het leven van de bondelingen, en gaat dat meer en meer beheerschen. En bij verwerping van de belofte des verbonds slaat deze heiligheid om in een onheiligheid die het oordeel van deze kinderen des koninkrijks ten zeerste verzwaart. In dit verband spreekt de Schrift het ernstige woord van het met dubbele slagen geslagen worden.

In Christus geheiligd! Het is een zeldzaam groot voorrecht, dat onze kinderen in het verbond Gods ontvangen. Alle weldaden van Christus, de wedergeboorte inbegrepen, zijn hun toegezegd, en daar hebben zij recht op. Maar het is ook een groote verantwoordelijkheid die zij daardoor dragen; want Christus is gezet tot een val en opstanding veler in Israël. Maar die wetenschap geeft ons ook de kracht en de vrijmoedigheid om onze kinderen bij het opwassen niet te wijzen op hun veronderstelde wedergeboorte of iets dergelijks, maar op de vastheid van Gods verbondsbelofte en de noodzakelijkheid die ook door een persoonlijk geloof in den weg van dagelijksche bekeering toe te eigenen.

Er is dan ook geen sprake van dat hier „de verheerlijking van 's menschen kracht om den hoek komt gluren", zooals Ds Luiks in de beantwoording van de 24ste vraag meent. Hoe komt hij er bij? De Gereformeerden spraken altijd vrijmoedig van „voorwaarden des verbonds" zeide Prof. Bavinck, zooals we boven zagen. Alleen: van gereformeerde voorwaarden, niet van remonstrantsche voorwaarden. De Remonstrant, ja die maakt van de vervulling van de verbondsvoorwaarden iets verdienstelijks. Maar de Gereformeerde denkt daar niet over. Die zegt zelfs, dat God de Heere ons de conditiën of voorwaarden van het verbond doet vervullen. Maar daarom blijven die voorwaarden ' wel voorwaarden, maar Gereformeerde. En juist Prof. Greijdanus heeft er steeds weer op gewezen, dat er een bijkomende genade moest zijn, die ons de voorwaarderi des verbonds doet inwilligen en die voortvloeit uit 's Heeren genadige verkiezing.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1945

De Reformatie | 8 Pagina's