Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OM HET HART DER REFORMATIE, X.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OM HET HART DER REFORMATIE, X.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het woord bevat alle beloften Gods, en het geloof neemt ze alle aan. De inhoud van het woord is Christus, de gansche Christus Dr H. Bavinck.

Nadat Smeedes de vier, ten onrechte als zoodanig aangevoerde „gronden" voor het doopen der kinderen als denkbeeldig heeft gesignaleerd en ze daarom heeft afgewezen, noemt hij vervolgens de z.i. werkelijke. Schriftuurlijke gronden daarvoor.

Het zijn er twee:

Allereerst het v e r b o n d der genade, „hetwelk God heeft opgerigt, en waarin de geloovigen ingaan, wanneer zij de beloften des verbonds aannemen door het geloof. Joh. I : 12, waardoor zij dan b o n d-genooten worden, in in welk verbond dan ook hunne kinderen begrepen zijn volgens het formulier des verbonds of der verbondsbelofte. Gen. XVII : 7". ^)

En vervolgens noemt hij als grond het feit, dat aan de kinderen „zoowel de beloften van vergeving der zonden, heiligmaking enz. gedaan worden als den volwassenen. Hand. II : 39".'

Men ziet: zonder eenige reserve or restrictie wordt van de kinderen der geloovigen door Smeedes betoogd, dat ze in het verbond zijn begrepen en dat hun de beloften toekomen.

Wanneer nu deze afgescheiden ouderUng het bovenstaande omtrent de plaats van de kinderen der geloovigen in het verbond Gods heeft gezegd, gaat hij vervolgens aantoonen, dat die kinderen nu ook inderdaad op deze gronden gedoopt moeten worden. Het is een lust na te gaan hoe keurig dit jonge boekhoudertje redeneert.

Hij „bewijst" dat als volgt:

Vooreerst: p die genoemde gronden werden in het Oude Testament de kinderen besneden. In plaats van die besnijdenis is nu in het Nieuwe Testament de doop gekomen! Men leze Col. II : 11—13 , , hetwelk ook in den Catechismus, Vr. 74, als b e w ij s wordt bijgebragt". Welnu, atB dit zoo is, dan moeten de kinderen des verbonds, die de belofte hebben, thans gedoopt worden.

Dan: omdat aan de kinderen der bondgenooten, uit kracht van dat verbond, de beloften toekomen, behooren zij tot de Kerk van Christus, ' en daarom „moeten zij ook door dit sacrament er van verzegeld, en van de kinderen der ongelodvigen onderscheiden worden, en zoo Christus' veld-en merkteeken dragen". - )

En tenslotte: omdat de practijk van de Apostelen geweest is geheele gezinnen te doopen, „waarondermogelijk ook kinderen waren. Hand. X en XVI".

Na dit betoogje, waarin dus aangetoond werd, dat de kinderen der geloovigen inderdaad, en dat op de genoemde gronden, • gedoopt moeten worden, smeedt Smeedes de volgende schakel van zijn redeneering.

Hij gaat dan n.l. aantoonen dat alleen de kinderen der geloovigen en dus geen andere gedoopt mogen worden.

Men voelt het: hier komt de Scholtiaan om den hoek! En ook het eigenlijke doel van het geheele artikel. Want alles wat Smeedes zegt is op dat ééne punt gericht.

We zullen ook dit onderdeel van het betoog onder de loupe nemen. Er staat weer heel wat moois in!

Alleen de kleine kinderen der geloovigen mogen gedoopt worden, want:

Ie De Heere Jezus heeft maar één doop ingesteld „welke de belofte des genadeverbonds verzegelt aan de geloovigen". Deze belofte is alleen gedaan aan de geloovigen en „hun zaad en dus ook al leen hunnen kinderen, uit kracht der belofte in het verbond zijnde". Dezen allen „mogen en moeten gedoopt worden". 2)

2e De Apostelen hebben „geen andere kinderen gedoopt, dan waar-van. de ouders geloovig geworden waren •') of althans belijdenis des geloofs hadden afgelegd". Daaronder kunnen wel huichelaars voorkomen, maar deze zijn, „hoewel naar den ligchame in de Kerke echter van de Kerke niet".

3e Het onderscheid tusschen de volken is weggenomen en daarom is het geiïadeverbond thans niet meer een nationaal verbond, „of liever het verbond der genade (is) niet meer met eene geheele natie opgerigt, gelijk van Abraham tot op Christus". Het is nu „niet met geheele natiën, maar met de geloovigen uit alle geslachten, talen en natiën en met die a 1 - leen opgerigt". En daarom komt „thans alleen hunnen kinderen de belofte toe". En dezen alleen mogen gedoopt worden.

4e Alle ceremoniën en schaduwen zijn afgeschaft. Nu was de besnijdenis „niet alleen een Sacramenl; des genadeverbonds» voor de geloovigen, Rom. IV : 11 en 12, - aan dezelven verzegelende de besnijdenis des harten door Christus". Ze was bovendien een ceremonie welke aan de Joden de belofte verzegelde, dat de Messias naar het vleesch uit Israël zou voortkomen. Daarom moest a 1 wat mannelijk was, besneden worden en aan deze, met bloedstorting" geschiedende besnijdenis waren alle Israëlieten precies als aan de overige ceremoniën, gebonden, .v .

Nu hebben evenwel alle ceremoniën opgehouden te bestaan. Daarom is ook de besnijdenis „afgedaan". En de doop is nu uitsluitend een sacrament, dat da verbondsbelofte aan de geloovigen verzegelt, en aan de kinderen van die geloovigen, en aan die kinderen ALLEEN.

Bij het overwegen van dit argument worden we weer getroffen door een fijne onderscheiding welke Smeedes heeft ontdekt en oj) zijn manier onder woorden heeft gebracht. In de laatste jaren is in het Gereformeerde theologische denken gangbaar geworden de onderscheiding tusschen voorzegging en t o e z e g g i n g . Een voorzegging, zoo betoogde men, is een Goddelijk woord, betrekking hebbende op een toekomstig gebeuren, dat plaats zal vinden ondanks alle geloof of ongeloof van hen wien het aangaat. Elen dergeUjke voorzegging is b.v. de aankondiging van Christus' eerste en tweede komst. De

eerste werd en de tweede wordt werkelijkheid geheel onafhankelijk van de vraag, of de mensöhen 'haar geloovig verwachten of niet. - Ben toezegging evenwel noemde men het door God gesproken woord, dat zich richt tot de geloovigen en hun zaad met bevel van geloof en bekeering. Daarbij, in één adem om zoo te Zeggen, den gehoorzamen kinderen den zegen des verbonds belovend en de ongehoorzame bedreigend met de Goddelijke wraak. Deze toe zegging is dan speciaal de belofte welke door de sacramenten verzegeld wordt. Men ziet uit het bovenstaande onmiddellijk dat Smeedes deze onderscheiding zakelijk reeds heeft ontdekt. _

5e Wij hebben geen uitdrukkelijk bevel van God ontvangen, .dat de kinderen gedoopt moeten worden. Zoo'n bevel had God in het Oude Testament ten aanzien van de besnijdenis wèl uitgevaardigd. Wij bedienen nu den doop aan de kinderen, geleid door gevolgtrekkingen, gemaakt uit wat door Giod in het Oude Testament eenmaal werd gesproken. Krachtens deze gevolgtrekking moeten we aanvaarden dat alléén aan de geloovigen en hun kindéren de beloften van het genadeverbond toekomen. Maar dan vloeit hier ook weer uit voort, dat alleen die kinderen gedoopt mogen worden. Want eon andere grond om de kinderen te doopen, dan deze \'erbondsbelofte, is er niet.

6e De leer van de Gereformeerde Kerken is blijkens haar formulieren van eenigheid en "liturgie eveneens deze, dat men uitsluitend de kinderen der geloovigen mag doopen.

Smeedes gaat dit nu in bizonderheden aantoonen.

Dit doende, wijst hij erop, dat volgens den Catechismus, vraag en antwoord 74, de kinderen gedoopt moeten worden omdat ze in Gods verbond en in zijn gemeente begrepen z ij n. Met dit verbond — aldus Smeedes — wordt blijkens den bij deze uitspraak aangehaalden tekst Gen. XVII ; 7, het genadeverbond bedoeld. Nu leeft een ieder, die niet door het geloof het verbond dei' genade inwilligt, toestemt en aanneemt, onder het verbroken werkverbond. Alleen door het geloof „gaat" men „over" in het verbond der genade en behoort men tot de gemeente Gods. Deze gemeente bestaat volgens artikel 27 der geloofsbelijdenis en vraag en antwoord 54 van den Catechismus en het „formulier des verbonds" (Gen. XVII : 7) uit de g e 1 o o v i g e n en hunne kinderen.

We vestigen er de aandacht op, dat ook hier weer zonder eenige reserve van de kinderen gezegd wordt: ze zijn in Gods verbond en behooren tot Gods Gemeente, en dit beweert Smeedes, terwijl hij te voren' gezegd had, dat er bij die kinderen der geloovigen z.i. niet van „inwendige heiligheid" mag gesproken worden.

Maar: e Catechismus noemt in vraag en antwoord 74 nog een tweeden grond voor het doopen van de kinderen der geloovigen. Hun worden, volgens Hand. II : 39 zoowel als den volwassenen de beloften, namelijk van de vergeving der zonden enz. toegezegd.

Scherp zijn doel voor oogen houdend wijst Smeedes er dan weer op, dat alleen aan de kinderen der geloovigen en dan van echt - geloovigen de belofte - „gedaan" is. Dit blijkt vooral ook als we den CatecMsmus op dit punt vergelijken met de Dordtsche leerregels. Deze roepen het immers uit, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn zóó, dat godzalige ouders niet moeten twijfelen aan hun verkiezing en zaligheid zoo ze jong stei'ven. En voor dit heilig-zijn der kinderen voeren zij dezelfde teksten aan, welke de Catechismus noemt als grond voor den kinderdoop! Hieruit blijkt, dat „de Gereformeerde Kerk" de beloft-en van het genadeverbond, die de grond zijn, zoowel van het doopen der kinderen als van hun heiligheid, dan ook alleen aan godzalige ouders en hun kinderen toekent. Kwam deze belofte ook aan ongeloovige ouders en hun kinderen toe, dan zouden óók deze niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun jong stervende kinde/en. En dat ware dwaasheid. ^'

Het is duidelijk wat Smeedes wil. Als hij voor: „kin-' deren der g e 1 o p v i g e n" lezen mag: „kinderen der godzalige n", dan wordt wat hij bewijzen wil nog sterker geaccentueerd. Als men van „kinderen der geloovigen" spreekt, dan kan men deze uitdrukking in een vervlakten zin, zoo ongeveer synoniem met: , ikinderen van niet-heidenen" opvatten. Maar dat lukt met het „kinderen-van-godzalige-ouders" natuurlijk niet.

Toch is deze redeneering van Smeedes niet juist! Hij heeft in zijn hier weergegeven vergelijking tussohen de leerstelling uit den Catechismus en de pastorale opwekking uit de Dordtsche leerregels het geheel verschillende kader waarin en de geheel andere tencienz waarmee deze twee uitspraken gegeven worden, veronachtzaamd. . •

In de in geding zijnde vraag van den Catechismus gaat het over de van iedere geloofsactiviteit der kinderen onafhankelijke structuur van het verbond, voor zoover deze die kinderen betreft — de Dordtsche leerregels geven in de onderhavige uitspraak een richtsnoer voor het subjectief geloofsleven van bepaalde ouders. In den Catechismus immers wordt de grond voor den kinderdoop geteekend — maar de Dordtsche leerregels zeggen wat godzalige ouders in een bepaalde situatie mogen en kunnen doen. De Catechismus heeft het over iets, dat de „objectieve" positie der kinderen raakt, hij spreekt over de genadeordening welke „voor" (dit woord op te vatten in den dubbelen zin van: aan hun bestaan voorafgaande, en: te hunnen behoeve) de kinderen gereed ligt en waarin ze worden opgevangen bij, ja, reeds vóór hun geboorte — de Dordtsche leerregels zeggen wat „in" volwassen geloovigen in een bepaalde situatie gebeuren mag en kan door de worsteling des geloofs. De Catechismus geeft hier de formuleering van een dogma — de Dordtsche leerregels daarentegen kondigen niet , , een dogma af, dat voorwerpelijk vaststaat, maar (spreken) in onderwerpelijken zin en (zeggen), dat de ouders niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner vroegstervende kinderen". En zij reiken „dezen troost niet uit aan de ouders in het algemeen, maar (alieen) aan de godzalige ouders; want andere ouders, die voor zichzelf geen belang stellen in hun eigen verkiezing en zaligheid, kunnen ook niet waarlijk bezorgd zyn over het lot hunner kinderen, hebben aan die vertroosting geen behoefte en kunnen ze ook niet genieten. Om waarlijk te gelooven, dat onze jonggestorven kinderkens de zaligheid deelachtig zijn, dienen wij zelven door een oprecht geloof de weldaden des verbonds te hebben aangenomen, en van onze eigen verkiezing en zaligheid verzekerd te zijn". ^)

Ook uit de Nederlandsche Geloofsbelijdenis put Smeedes een argument voor zijn stelling, dat alleen «kinderen van geloovigen gedoopt mogen worden, liezen we in deze belijdenis, in art. 34, niet omtrent de wederdoopers, dat deze „niet tevreden zijn met een eenig doopsel dat zij eens ontvangen hebben, en daarenboven verdoemen den doop der kinderkens der g e-1 o o V i g e n, DEWELKE wij gelooven dat men be­ hoort te doopen enz.".


1) Smeedes gebruikt hier den term: ormulier des verbonds. Dit is de vertaling van het bijna als vaststaanden term door de reformatoren gebruikte: ormula foederis, waarmee ze de woorden van Gen. 17 : 7 aanduidden!

2) Smeedes verwijst hier naar: and. 11:39; I Cor. VII : 14; 1 Cor. XII : 13; Gat. Vr. 74; Geloofsbel. art. 34.

- 3) Verwezen wordt naar Matth. 28 : 17; Mare. 16 : 15, 16; Gen. 17 : 7 en 21 : 10, 11, 12; Geloofsbel. art. 34; Gat. Vr. 69, 70 en 71.

4) Verwijzing naar: and. 10; Hand. 16 : 6; 1 Cor. 1 : 16.

1) Dr H. Bavinck, Roeping en Wedergeboorte, Kampen 1903, p. 118.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 mei 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

OM HET HART DER REFORMATIE, X.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 mei 1947

De Reformatie | 8 Pagina's