Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OM HET HART DER REFORMATIE, XX.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OM HET HART DER REFORMATIE, XX.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het woord bevat alle beloften Gods, en het geloof neemt ze alle aan. De inhoud van het woord is Christus, de gansche Christus......

VERKIEZING EN VERBOND.

Verrassend zuiver zijn de beschouwingen van Wormser over de verhouding van Gods verkiezing en het verbond des HEBREN.

Wie weet wat daaromtrent zoo al gefantaseerd en geconstrueerd is, staat zeer verbaasd over Wormser's eenvoudige en klare Schriftuurlijkheid.

Van eenige identificatie van verkiezing en verbond wil hij niets weten. En het is beschamend te zien hoe een „leek" uit de theologische zoo armetierige eerste helft der vorige eeuw rustig de strikken ontwijkt waarin enkele groote Synodes zich zoo gemakkelijk lieten vangen en waarin zij zoo hardnekkig bleven.

Van ganscher harte belijdt Wormser Gods eeuwige verkiezing. „De mensch is verplicht de leer der eeuwige verkiezing te gelooven op de eerste verkondiging daarvan, omdat zij ons duidelijk is verklaard in het Woord" 1).

Maar even krachtig als hij de realiteit van Gods verkiezing belijdt, verwerpt hij het speculeeren daarover, zooals dat zoo heel vaak geschiedt. En dat geschiedt steeds als men de verkiezing Gods losmaakt van den wegwaarin, de wijze waarop en het beleid waarmee God zijn verkiezing realiseert. Wie over d e verkiezing, of z ij n verkiezing spreekt los van de wijze waarop God haar verwerkelijkt en bekend maakt verstrikt zich in een doodelijke abstractie. „Wij zijn niet alleen verpligt de openbaringen in Zijn Woord te gelooven, maar ook den weg, de orde en het beleid, waarin die openbaringen door Gods wil worden voorgesteld. Het besluit der verkiezing nu, volstrekt in zichzelf aangemerkt, zonder te zien op deszelfs uitwerkselen, is geen deel van Gods geopenbaarden, maar van Zijn verborgen wil. Het is niet geopenbaard, dat deze of die mensch al of niet is uitverkoren. Men kan dit dan ook niet maken tot eene dwangreden of tegenwerping, daar waar geloof of gehoorzaamheid te pas komt; want wij weten het niet, het is onze plicht niet het te weten, de kennis daarvan is ons niet voorgesteld als nuttig, ja, dat nieuwsgierig te onderzoeken, is onze zonde. Van achteren zien wij, dat niet de kinderen des vleesches, kinderen Grods zijn; maar dat de kinderen der beloftenisse voor het zaad gerekend worden; en dat het niet is desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods, Rom. IV : 8, 16"^). „Langs geen anderen weg dan door een levend geloof in den Heere Jezus Christus, Jac. I : 16-26, dat zich openbaart door het afstaan van alle ongeregtigheid, en door het uitstrekken naar éene in-en uitwendige heiligheid, overeenkomstig al de geboden des Heeren, verkrijgt men voor zich zelven het bewijs dat men deel heeft aan die verkiezing en bewaring; en daarom die den naam CHR.ISTI noemt, sta af van ongeregtigheid, 2 Tim. n : 19. Want de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over degenen die Hem vreezen, en Zijne geregtigheid aan kindskinderen, aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijne bevelen denken om die te doen, Ps. CrU : 17, ' 18 " '). Zijn eigen persoonlijke verkiezing kan; en mag een mensch „niet gelooven, alvorens God die in hem geopenbaard door hare uitwerksels, geloof, gehoorzaamheid en heiligheid, in zijn ongeloovig, wederspannig en onheilig harte gewrocht door de almagtige genade des Heiligen Geestes. Niemand kan ook aan de andere zijde met grond zijne eigene verkiezing verwerpen, alvorens hij in zoodanigen toestand is, dat zulke uitwerksels der verkiezing in hem niet meer kunnen gewrocht worden. En gelijk nu een mensch, zoo lang hij goddeloos is, geen bewijs kan hebben, dat hij verkoren is, zoo kan hij ook geen bewijs hebben, dat hij niet verkoren is, zoo lang de mogelijkheid bestaat dat hij kan bekeerd worden"4).

Met een opmerkelijke scherpte van blik ziet Wormser ook wat de oorzaak van dit fatale philosopheeren over de uitverkiezing is. Ze ligt in de taaie, hoogmoedige neiging van het menschelijke hart om met zijn denken boven den tijd uit te stijgen en in de eeuwigheid door te dringen. Maar de straf op zulk pogen volgt onmiddellijk op de zondige daad! Al zulke „boventijdelijke kennis" is volkomen steriel. Want „waarheden, die alleen in de eeuwigheid liggen en buiten het bereik blijven van den tijd en van den mensch, hebben voor ons geen nut. Alleen dan wanneer Gtods waarheden intreden in den tijd en in ons menschelijk zijn op de aarde, worden zij voor ons levend". 5)

Vooral bij de leer van de praedestinatie komt dit sterk uit. „De leer der praedestinatie is ons uitdrukkelijk in Gods Woord geopenbaard. Maar God plaatst ons niet tegenover eene abstracte praedestinatie-leer, om ons, kinderen des stofs en des tijds, nutteloos te vermoeijen door pogingen om op te klimmen in Gods eeuwigheid en daar te gaan vernemen of wij persoonlijk al dan niet ter zaligheid gepraedestineerd zijn". 6)

En wanneer men nu de vraag stelt op wat voor manier God nu zijn praedestinatie verwerkelijkt, hoe Hij haar in den tijd doet intreden en ons bekend maakt, dan is Wormser's antwoord: door het verbond des HEEREN. „God heeft Zijne eeuwige praedestinatie, die tot Zijn majesteits-regt behoort, en een uitvloeisel is van Zijne eeuwige souvereiniteit, opdat wij aan haar op eene voor ons geschikte wijze vat zouden hebben, doen intreden in den tijd en in Zijne huishouding op deze wereld, door ons Zijn genadeverbond te schenken, opdat wij ons daaraan zouden vasthouden en alzoo tot onze personele praedestinatie zouden opklimmen.

Het genadeverbond is de eenige voor ons menschen geschikte vorm, in welken de praedestinatie-leer tot ons komt, en door welken wij van onze personele verkiezing ter zaligheid kennis ontvangen". 7)

„Alleen door het genadeverbond heen, klimt men op tot de praedestinatie. Het eerste (als geopenbaard), is onze regel; de laatste (als verborgen) niet". 8)

Ea nu is het naar Gods duidelijke openbaring zóó, dat in het verbond des HEEREN door God zijn opgenomen „de geloovigen en hun zaad".

Wanneer we nu in dit verband over „geloovigen" spreken, moeten we er weer op bedacht zijn, < lat we niet een „absolute", „boventijdelijke" kennis omtrent het al of niet geloovig-zrjn der menschen beatten, doch slechts een „tijdelijke", „betrekkelijke"! iDe kerk heeft niet en mag ook niet streven naar een volstrekt zekere kennis omtrent het al of niet geloovig zgn harer leden. Wanneer zij spreekt ^^6r „geloovigen", bedoelt zij daarmee de leden 'Ier gemeente. Zój spreekt dan niet ovef „ware" geloovigen! Zeker, de leden der kerk moeten dat Wel zijn, maar zg weet terdege goed, dat lang niet alle geloovigen „ware" geloovigen zijn. Natuiirlijk beweert ze zoo sprekend niét, dat „dus" ook ongeloovigen wel lid van de kerk van Christus mogen zijn! Geen sprake van. Met evenveel kracht als zij zegt, dat niet alle leden „ware geloovigen" zijn, houdt zij vast en vol, dat zij dat zeer zeker moeten zijn. „De vaderen waren niet dwaas genoeg, om een genadeverbond te belijden en te bedienen voor o n g e 1 o o-V i g e n; en aan de andere kant niet onnoozel genoeg, om zich in te beelden, dat bij allen, die himne kinderen ten doop aanboden, een levend geloof in den Drieëenigen Verbondsgod aanwezig was. En nogtans, iets minder dan dit laatste was bij hen tot zaligheid niet voldoende. Zij gaven aan geen gedoopte een vrijbrief om on geloovig en onbekeerd te zijn".9)

In dit gedachtenklimaat levend schrijft Wormser: „Al de christenen staan met God in het eeuwig verbond der genade, waarvan hun doop een zegen en ongetwijfeld getuigenis is. Dit verbond heeft, (in onderscheiding van de praedestinatie), twee deelen. Het eerste deel, dat de verzekeringen van Gods zijde bevat, wankelt nooit; het tweede deel, dat de verpligtingen van den mensch insluit, wordt uit den aard der zaak altoos gebrekkig, en door velen gansch niet, onderhouden.

Bij de regering der Kerk zijn dus aUen geloovigen, die betoonen op het genadeverbond prijs te stellen; de regering der kerk kan niet beoordeelen in hoe verre men van de voorregten des verbonds waarlijk met het hart gebruik maakt. Ook kan het volgende oogenblik reeds den bondeling gebruik doen maken van de voorregten, die hij jarenlang verwaarloosde. Dit zien wij in het voorbeeld van den verloren zoon. Na een gruwelijk leven herinnert hij zich eensklaps, dat hij een Vader heeft, die, niettegenstaande zijn diepe afwgkingen en ofschoon hij hem langen tijd vergat, zijn Vader gebleven was. Hij besluit tot Hem te gaan als tot z ij n Vader, en hem als Vader toe te spreken, en deed dit niet te vergeefs.

Maar geloovigen inderdaad en in waarheid zijn dus alleen zij, die waarlijk in het verbond wandelen, en volgens het tweede deel van dat verbond, van het eerste deel gebruik maken. Uit hoofde van dit onbekrompen en tevens positief geloovig standptmt der kerk, waardoor zij allen wil omvatten die de oogen naar den Heer rigten, maar tevens aandringt op waarachtige wedergeboorte, kon de Apostel PAULUS aan de kerk te Corinthe schrijven als: an de gemeente Gods te Corinthe, aan de geheiligden in CHRISTUS JEZUS, aan de geroepen heiligen; en haar tegelijk zeggen: SOMMIGEN HEBBEN DE KENNISSE GODS NIET! IK ZEGGE HET U TOT SCHAAMTE". (1 Cor. XV : 34.)

Die sommigen waren aan de bron, waar de kennisse Gfods onfeilbaar te verkrijgen is. Er kwam dus geen onbestemd beklag, maar wel beschaamdma k i n g wegens hunne traagheid en onverschilligheid aan te pas.

Daarom ook bedient de gereformeerde kerk den H. Doop aan de kleine kinderen der geloovigen, dat is, der christenen; en betuigt daarmede, niet dat zij met ongeloof voor geloof, en met goddeloosheid voor godzaligheid genoegen neemt, maar dat ieder christen een ware geloovige behoort te zijn, en dat het tegenovergestelde, een ongeloovige en onbekeerde christen ta wezen, onnatuurlijk is. Zij erkent, dat ieder christen in verbondsbetrekking staat met God, maar laat het aan hemzelven over zich te beproeven, of hij in waarheid aan het tweede deel van het verbond voldoet".10)

Met „kloeke en frissohe eenvoudigheid" hebben

naar Wormser's overtuiging onze vaderen zich er zoo voor gewacht „de leer van depraedestinatie met de leer van het genadeverbond te verwarren". En daardoor waren zij in staat „al den troost van de eerste v e r b o r g e n h e i d te genieten door met vrijen gemoede, zuiver voorwerp e 1 ij k, in het laatste te wandelen". 11)

En nu is het zoo, dat God óók alle kinderen van zulke geloovigen in zijn verbond heeft opgenomen. God heeft ook hen aldus op den grondslag der genade geplaatst. Deze genade werd hen in den doop verzegeld. Onvoorwaardelijk, ook zelfs zonder de voorwaarde van uitverkoren te zijn.

Het kind moet en mag den weg ten hemel inslaan uit kracht van hetgeen God hem geopenbaard heeft, n.l. het genadeverbond! Het kan dit niet doen uit kracht van hetgeen God voor hem tot dusverre verborgen heeft gehouden, n.l. zijn personeele verkiezing.

En hoe Wormser dit komen van het genadeverbond tot de verkiezing zich voorstelt blijkt uit dit schoone fragment:

„Was NOACH gepraedestineerd om uit den zondvloed behouden te worden? Ja. — En waaruit bleek dit, zelfs vóór dat de zondvloed kwam? — „Naar al wat God hem geboden had, zoo deed hij". Gen. VI : 22.

Zal het gedoopte kind uit den algemeenen nood ten jongsten dage behouden en zalig worden? — Ja, onfeilbaar zeker, indien het slechts uit zijn doop voortleeft, aan het genadeverbond vasthoudt, en in overeenstemming daarmede „doet naar al wat God hem gebiedt".

Had NOACH niet geloofd aan den aanstaanden nood, hij zou geene ark gebouwd hebben; gelooft het kind in zijn opwassen niet aan den aanstaanden nood, het zal geen verschuiling zoeken in CHRISTUS, maar Hem verlaten.

Maar ook omgekeerd; wat zou het NOACH gebaat hebben, indien hij uit eigen beweging, en zonder de belofte van God, pogingen tot behoudenis en redding had in het werk gesteld om den algemeenen nood te ontgaan? Immers niets; ook de schoonste ark zou door den zondvloed verzwolgen zijn geworden.

Acht men het dan voor niets, dat God ons thans laat aankondigen: de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels, en der verderving der goddelooze menschen". 2 Petr. III : 7?

Acht men het voor niets, dat God ons Zijnen Zoon tot eene verberging geeft om uit dien nood gered en behouden te worden, en dat Hij ons en onzen kinderen dit door den doop laat verzegelen en bekrachtigen?

Maar, zal men zeggen, indien wij niet gapraedestineerd zijn, dat baat het alles niets.

God plaatst u door den doop in de ark, die door het vuur niet verteerd of aangetast zal worden. Blijf in de ark, dan zijt gij gepraedestineerd; of loop er uit, dan zult gij vergaan, en het zal daardoor blijken dat gij niet gepraedestineerd waart.

Wat had NOACH, met betrekking tot den zondvloed, meer dan wij die gedoopt zijn, met betrekking tot het laatste oordeel ? — Ja, misschien het geloof in Gods verzekeringen, waardoor hij naliet tegen te spreken, en waardoor hij den weg insloeg, dien God hem aanwees. Alleen door een geloovige onderhouding van het genadeverbond, komt men tot de zekerheid dat men gepraedestineerd is om aan het eeuwig verderf te ontvlieden en de eeuwige heerlijkheid te beërven". 12)

Uit heel deze visie op verbond en verkiezing, uit deze bewuste afwijzing van dit streven naar absolute, boventijdelijke kennis, vloeit eigenlijk vanzelf voort, dat Wormser er niet van weten wil de kinderen der geloovigen voor weder geboren te houden! Wel kon hij er in toestemmen ze voor uitverkorenen te houden. Waarbij wij dan niet moeten vergeten, dat hij nooit over een abstracte verkiezingsidee, doch, in dit verband, alleen over de concrete in den tijd ingrijpende, en met de opneming in het verbond aanvangende, feitelijke uitverkiezingsactiviteit spreekt.

En zoo schrijft Wormser dat de kerk met het „in-Christus-geheiligd-zijn" der kinderen belijdt, „dat wij onze kinderen van hunne geboorte af, niet voor wedergeboren en geestelijk levenden, maar (!!) voor kinderen der beloften, voor uitverkorenen, voor gerekenden in CHRISTUS houden, zoolang wij het tegenovergestelde niet duidelijk zien of kunnen zien. Daarom moeten wij ook, wanneer zij in hunne k i n d s h e i d door den Heere uit dit leven geroepen worden, aan hunne verkiezing en zaligheid niet twijfelen, naardemaal wij over den wil (ïods uit Zijn Woord hebben te oordeelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der geloovigen heilig zijn; voorzeker niet van nature, maar door de weldaad des genadigen verbonds, in hetwelk zij met de ouderen begrepen zijn. (Leerr. v. Dordr. Hoofd. I, art. 17)".13)

Dit is de boodschap van Wormser over de geheimenissen van verbond, belofte en doop.

Och, dat men naar hem was blijven hooren!


1) Bijdragen, p. 36.

2) Idem, p. 36/7. 3) Idem, p. 37.

4) Idem, p. 36. 5) De Kinderdoop, p. 94. 6) Idem, p. 94

7) Wem, p. 94. 8) Idem, p. 64.

9) Idem, p. 64.

10) Idem, p. 64/5.

11) Idem, p. 64.

12) Idem, p. 91/3.

13) Bijdrage, p. 33.

(Vanwege de vacantie staken we deze serie ged"' rende enkele weken.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 juli 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

OM HET HART DER REFORMATIE, XX.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 juli 1947

De Reformatie | 8 Pagina's