Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PROf. S. greijdanus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PROf. S. greijdanus.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als dit nummer verschijnt zal, zoo God wil, onze oudste professor zijn herdenkingsdag hebben gehad. Reeds heeft D. E. C. daarover geschreven, dat het hart grijpt van al hetgeen ons volk in deze dagen in dit verband denkt en spreekt.

Wij zelf hopen in een volgend nummer nog. een en ander dienaangaande op te merken en volstaan daarom voor heden met een dankbare. verwijzing naar D. E. Cs artikel. Het is de wensch van prof. Greijdanus, dat elke publieke feestviering worde verme-. den. We houden ons overtuigd, dat onze lezers dien wensch zullen eerbiedigen en onze soberheid in dit licht zullen bezien.

K. s.

theologische hoogeschool overdracht van het rectoraat.

Op Dinsdag 9 December j.l. droeg prof. Deddens het rectoraat der Theologische Hoogeschool over aan prof. Veenhof. Eigenlijk zou prof. Holwepda naar de gewone volgorde dit jaar rector moeten geworden zijn. Maar in Kampen was voor diens gezin nog geen woning gevonden, en dus is op verzoek van prof. Holwerda zelf een ruiling geschied. We hopen op betere tijden, ook wat dien woningnood betreft.

De aftredende rector hield ditmaal een rede over de vraag: „Van Dordt naar Westminster? "

We hebben van deze rede zeer genoten. Ze brengt ons verder. Met zijn bekende akribie heeft prof. Deddens een goed gedocumenteerd en op de zaken ingaand betoog geleverd, dat een antwoord inhield op de door dr H. H. Kuyper (en daarna door wie hem na-• spreken) geponeerde bewering, dat wij in de kerkrechtelijke zwenking van dezen hoogleeraar, ofschoon ze het levenswerk van dr A. Kuyper in en op het hart sloeg, toch maar moesten berusten, ja zelfs, er een dankensstof in vinden moesten. En waarom? Omdat de Westminster Synode het zoo goed gezegd had, blijkbaar beter dan dr Abraham Kuyper, toen deze de kerken in doleantie leidde. „Breng, Heer, al uw gevang'nen weder", — als de voormalige doleerenden dat zongen, dan dachten ze ^ voor een deel ook aan „Westminster"; zie maar hetgeen prof. Greijdanus daarover schreef. Maar toen dr H. H. Kuyper de messen ging slijpen en klaar leggen, waarmee de opponenten van zijn vader moesten worden bevochten, toen opponeerde hij tegen zijn vader en riep uit, dat van Westminste/ de victorie kwam, gelijk ook van Alkmaar.

Dr H. H. Kuyper heeft in meer dan ééii opzicht voor ons volk een groote schade beteekend. Ik heb dat langen tijd niet gezien en ook niet geloofd. Eerst toen ik de gelegenheid en den plicht kreeg, zijn gangen in ons kerkelijk leven na te gaan en zijn wijze van argumenteeren te toetsen, is mijn oog daarvoor open gegaan. Op bepaalde punten is zijn w i 1 zichzelf steeds gelijk gebleven; daarin is hij ongetwijfeld .^leider" geweest. Maar hij heeft meermalen de a r gTi m e n t e n gegeven naar de desiderata van het oogenblik, en dan kwam hij tot volstrekt tegenstrijdige redeneeringen. Zoo ook aangaande het kerkrecht der dusgenaamde Westminster „synode".

Nu heeft prof. Deddens uitvoerig en overtuigend aangetoond, dat „Westminster" beteekent: hiërarchie. En dat we dus de argumentatie van „het nieuwe kerkrecht" ook in dezen moeten afwijzen.

Wij zijn hem voor dit werk zeer dankbaar. Prof. Deddens blijkt zijn taak te verstaan en aan te kunnen. En hij laat nooit het belijdende volk los. Dat is ook nu weer de kracht der School. Hij heeft niet alleen als docent van het kerkrecht, doclf ook als kerkhistoricus zich hier doen zien, én we aarzelen niet te verklaren, dat zqo'n stuk ons verder brengt. Het ontzenuwt het schijnbetoog, waarmee dr H. H. Kuyper de kerken op een dwaalspoor geleid heeft en geeft uit Kampen een antwoord op Amsterdamsche dwalingen, die ook met behulp ^van het daar gevolgde theologische promotie-apparaat (denk aan dr M. Bouwman) op de noodlottigste wijze in de kerken zijn ingedragen. Het stuk komt in druk en de vreemde citaten worden vertaald. Ieder koope en leze. Onze Hoogeschool werkt ook in zulke stukken midden in en vóór de kerken, ook in den dienst van haar rechtvaardiging voor God.

K. S.

Friesche Predikanten.

Tot mijn spijt is het vervolg van het ingezonden stuk der predikanten dr Schelhaas en ds Van Urk (zie vorig nummer) door een abuis niet bereikbaar op het Oogenblik, waarin de copie wordt verzonden. We bieden onze verontschuldiging maar aan, dat we één week wachten moeten.

K. S.

wet en evangelie.

De Synode van de Hervormde Kerk heeft het vorige jaar een commissoriaal rapport met voorstel ontvangen, om de kerkelijke inzegening van een tweede huwelijk na scheiding van het vorige, als in strijd met de Heilige Schrift te veroordeelen en niet toe te staan. Zooals te vermoeden viel, komt daartegen verzet. Ook ds J. Diepersloot verklaart er zich tegen in „In de Waagschaal" van 15 Augustus 1947, met zijn artikel: „Kerk en Huwelijk". Nu zullen we dit vraagstuk laten rusten, en ook het artikel van ds Diepersloot en zijne meening daarover niet bespreken. Maar in de argumentatie voor zijne opvatting geeft hij eene uiteenzetting over de verhouding tusschen Wet en EvangeUe, die van algemeener, en zelfs zeer vérstrekkende beteekenis is. Hij onderscheidt met E. Brunner tusschen „Gebot und Ordnungen", en stelt de vraag: „valt Gods wil in de concrete levensomstandigheden samen met bepaalde ordeningen, met onverbrekelijke inzettingen, of is Zijn wil te kennen uit het concrete gebod, onder de leiding van de Heilige Geest verstaan, waarbij de ordening de funfetie heeft van richtsnoer, om tot het kennen van Zijn gebod te komen? "

De strekking dezer vraag ten aanzien van de huwelijksquaestie is deze. Door Zijne schepping van man en ^vrouw en het samenbrengen van Adam en Eva heeft God het huwelijk ingesteld. En wat God vereenigd heeft, mag de mensch niet scheiden, Matth. 19 : 6. Dat is de huwelijksordening, de algemeene regel: nontbindbaarheid van het huwelijk door den mensch. Maar kunnen er nu niet omstandigheden zijn, waardoor God te kennen geeft, dat Hij in dat of dat bepaalde geval die algemeene ordening niet doet gelden, maar het den gehuwden van Zijnentwege geoorloofd laat, zoo niet gebiedt, zich aan die algemeene ordening niet te storen, maar haar te overtreden of te verbreken? Ds Diepersloot zelf formuleert het zoo: valt Gods wil inzake huwelijk en scheiding samen met een algemene ordening inzake het huwelijk met een abstracte eis van onontbindbaarheid, of is Zijn wil te kennen uit het van geval tot geval te verstane concrete gebod, onder de leiding van de Heilige Geest vernomen, waarbij de ordening der onontbindbaarheid op de achtergrond dienst doet als richtsnoer om tot kennis van het gebod te komen? "

Ds Diepersloot is van dit laatste gevoelen, en concludeert uit zijn betoog tot de ontbindbaarheid van het huwelijk, en verwerping van het betreffende synodale rapport met zijn voorstel in dezen. Gelijk gezegd werd, blijft dit punt nu verder onbehandeld. Het gaat ons thans om de redeneering van ds Diepenhorst te dezer zake, en we willen thans de g r o nd e n, die hij voor zijne meening aanvoert, een weinig nader bezien. We geven hem daartoe eerst in een breed citaat het woord.

, , Het gaat hier om de verhouding van ordening en gebod, Wet en Evangelie. Het is voor geen discussie vatbaar, dat de ordeningen ook in de ge-vallen wereld hun betekenis behouden. Er is in uitgedrukt wat naar Gods Wijsheid de zin is van het leven en van de levensverhoudingen: liefde, eerlijkheid, waarheid, trouw, voltooiing van het menszijn voor Zijn aangezicht. Er kan geen sprake van zijn, dat we, met een beroep op de leiding van de H. Geest, alle dingen in de wereld op z'n kop kunnen zetten; eveneens geen sprake van dat we Gods concrete gebod ooit werkelijk bevrijdend kunnen verstaan, wanneer er niet geworsteld is met ds spraak, die de ordeningen ook nu nog voor ons hebben. Zij blijven de weg-wijzers; in het gebod blijft altijd de ordening doorschemeren, vaak zelfs zeer duidelijk zichtbaar; in het Evangelie blijft de Wet opgenomen.

Maar: opgenomen! Niet zo dat de Wet het Evangelie, maar dat het Evangelie de Wet overheerst. Wij leven niet meer in de schepping, niet meer in een wereld, waarin het gebod met de ordening samenviel en waarin we door gehoorzaamheid aan de ordening de zin en het doel van de schepping vervullen konden. Wij leven in een gevallen, gebroken schepping, waarin Christus de zin en het doel van de schepping voor ons vervuld heeft, en waarin Voor ons niet meer de Wet, de ordening, maar de Barmhartigheid heerst. Naar de ordeningen leven, op de ordeningen een Ethiel^ bouwen, dat is gelijk met als mens op de plaats van Christus wil-• len staan. Dit directe en lijnrechte is ons afgesneden; tot Gods wereld hebben we toegang niet meerdirect, maar alleen door de Middelaar. Niet alleen de religieuze verhouding tot God, ' maar werkelijk ook de ethische verhoudingen in dit aardse leven worden door het geloof in val en verlossing, door het geloof in Christus beheerst".

K. S.

Niet alles is in deze argumentatie recht duidelijk. Wat dat worstelen met de spraak, die de ordeningen ook nu nog hebben, om Gods concrete gebod bevrijdend te kunnen verstaan, voor een mysterieusen en apocriefen zin mag hebben, zij alleen maar gevraagd. Evenzoo, virat het beteekent, dat die ordeningen de weg-wijzers blijven, en dat in het gebod altijd de ordening blijft doorschemeren. Hoe schemert b.v. in - de ontbinding van een huwelijk de ordening der onontbindbaarheid van het huwelijk nog duidelijk zichtbaar door? En hoe moet er geworsteld worden met de ordening van de onontbindbaarheid van het huwe-Igk, om bevrijdend Gods concrete gebod tot ontbinding van dat bepaalde huwelijk te verstaan?

Dit alles maakt zoo den indruk van klank zonder zin, en te moeten dienen als rem, om de opheffing •van de ordening der onontbindbaarheid van het huwelijk niet te vlug door het concrete gebod tot de ontbinding van een bepaald huwelijk te rechtvaardigen en bewerken.

Dit zij echter zooals het wezen mag.

Het gaat er ons nu maar om, wat over Wet en Evangelie, en beider verhouding en werking gezegd wordt. Allereerst hebben we hier die, van E. Brunner overgenomen, eigenaardige onderscheiding van ordening en gebod, alsof een ordening ook niet een gebod zou zijn, een gebod voor vele gelijksoortige gevallen, bestendig geldende, maar een gebod misschien slechts voor één enkel geval, of voor weinig, van kracht, en mogelijk maar van korten duur. Maar dat kortere of langere gelden, en slechts voor enkele, óf voor vele en alle gevallen, brengt geen verschil naar innerlijk wezen: beide zijn voorschriften, •bevelen, eischen, kennisgevingen, in dit geval van God, hoe gehandeld moet worden.

Natuurlijk is er verschil bij die ordeningen, of zg betreffen het menschelijk doen en laten, dan wel den loop der sterren, of het groeien van boomen. Maar uitteraard handelen we hier over ordeningen voor het menschelijk denken, spreken, werken. En dau is er geen innerlijk, wezenlijk verschil tusschen een ordening Gods en een gebod van Hem: beide zijn door God aan den mensch gegeven openbaringen van Zijn wil aangaande zijn besteian en gedrag.

Dit schijnt echter door ds Diepersloot anders opgevat te worden. Hij schrijft toch van de ordeningen: Er is in uitgedrukt wat na^ Gods Wijsheid de zin is van het leven en van de levensverhoudingen: iefde, eerlijkheid, waarheid, trouw, voltooiing van het mens-zijn voor Zijn aangezicht". Nu zijn Gods ordeningen voor het menschelijk leven zeer zeker wijs en goed, maar zij zijn toch allereerst en naaf haar wezen, uitdrukking van Qods wil, niet maar goede raadgevingen aan den mensch, die hem mededeelen op welke wijze en in welken weg hij zijn mensch-zijn tot volle ontplooiing brengen kan, en liefde, eerlijkheid, waarheid, trouw beoefenen, doch: ie hem dat opleggen, van hem dat eischen, als zijn gehoorzaamheidstaak verordenen, voorschrijven, bevelen, met toezegging van die en die genadegiften bij gehoorzame vervulling, en met bedreiging van die en die straffen bij ongehoorzaamheid. Zoo is de zin van ordening in de Heilige Schrift. „Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is; en wat eischt de Heere van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God? Mich. 6 : 8. Indien gij Mijn geboden bewaart, zoo zult gij in Mijne liefde blijven, Joh. 15 : 10. En zoo is de zin van ordening met betrekking tot het menschelijk handelen. Het werkt onhelderheid en sticht verwarring, wanneer men zulke bekende woorden en begrippen in gansch andere beteekenis gebruikt.

Doch nu zouden die ordeningen, samengevat' in den naam Wet, opgenomen zijn in het Evangelie, wat voor ons zou vrillen zeggen, dat „voor ons niet meer de Wet, de ordening, maai-de Barmhartigheid heerst". Wij leven toch , , in een gevallen, gebroken schepping, waarin Chri st us de zin en het doel van de schepping voor ons vervuld heeft". Nu nog „naar de ordeningen leven, op de ordeningen een Ethiek bouwen, dat is gelijk met als mens op de plaats van Christus willen staan". Hoe geheel anders wordt hier Gods wet voorgesteld dan in de Heilige chrift en naar Gereformeerde beschouwing. Daar is de wet Gtods eisch of voorschrift voor 's menschen doen en laten. In het Paradijs werd hem die wet gegeven met de guüstbeschikking Gods, dat hij in den weg van Gods wet volstandig gaande ten einde toe, ten slotte eeuwige heerlijkheid en zaligheid ontvangen zoude, en niet de bedreiging van eeuwigen ondergang bij ongehoorzaamheid. Nu heeft God bij 's menschen val Christus gegeven, niet om die wet op tè heffen, Gods verordeningen vfeg te nemen en te maken, dat zij niet meer zouden gelden. De Heere zegt het uitdrukkelijk: k ben niet gekomen om de Wet en de Profeten te ontbinden, Matth. 5:17. Ja, Hij versterkt dit daarna nog met deze woorden: ant voorwaar zeg Ik u, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jotji, noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het aUes zal zijn geschied, vs. 18; zie ook Luc. 16 : 17. Zoo schrijft ook de apostel Paulus: oen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre, maar wij bevestigen de wet, Rom. 3 : 31.

Heeft dan ChHstus de wet niet vervuld voor ons? Zeer zeker. Maar wat beteekent dat? Dat beteekent, dat Christus den eisch der wet, dat wij gestraft moeten wofden vanwege onze wetsovertreding, heeft vol­ daan door voor ons die straf te dragen, en alzoo alle schuld en vloek der wet voor ons te niet te doen. En in de tweede plaats, dat Christus door Zijne volle gehoorzaamheid aan de wet, voor ons het eeuwige leven en de zaligheid heeft verworven, zoodat vo^r ons niet meer geldt de eisch om langs den weg vsin hare vervulling dat leven en die zaligheid te bereiken. Maar Christus heeft die wet, die ordeningen niet in dien zin voor ons vervuld, dat wij niet meer aan haar behoefden te gehoorzamen, ons leven, doen en laten, niet meer naar haar behoefden te regelen. Dat doel der wet, dat wij in haar spoor moeten wandelen, bleef onveranderd, en in dat opzicht werd de wet niet opgeheven of weggenomen voojc de geloovigen door Christus. Dus gelden de z.g.n. scheppingsordeningen nog evengoed voor de geloovigen nu, als vóór Christus' komst en arbeid, en dan blijven zij gelden tot het eind der eeuwen. En dan geldt ook onverminderd de wet Gods op den Sinaï gegeven, naar haar zedelijke eischen, en ontdaan van haar tijdelijken, Israëlietischen vorm. Maar nu geldt zij als regel voor het leven der dankbaarheid voor ontvangen verlossing. Christus heeft dus' Gods wet voor de Zijnen voldaan en van haar geldigheid ontdaan wat haar doel betreft om langs den weg van gehoorzaamheid aan haar tot eeuwige, onveranderlijke heerlijkheid en zaligheid te komen, èn voorzoover zij onzen eeuwigen ondergang vorderde, nu wij zondaren geworden zijn, maar naar hare strekking om ons den levensweg aan te zeggen, die wij als schepselen Gods tot Zijne eere te wandelen hebben, is zij dezelfde gebleven als reeds vóór onzen val. Doch nu geeft Christus aan de Zijnen ook den lust en de kracht om haar te willen en te kunnen volbrengen, hoe gebrekkig dat dan ook ons gansche leven op aarde blijve!

Dat voor ons dus „niet meer de Wet, de ordening, maar de Barmhartigheid heerst", is niet naar de Heilige Schrift, en openbaart een gehee} verkeerde voorstelling van de wet Gods, en van hare onderscheiden strekking, en van het werk van Christus. Wij kunnen de wet Gods, inzoover zij nu ook nog voor de geloovigen geldt, en ook reeds voor Adam en Eva in het Paradijs gold, en afgezien van haar strekking destijds ook voor den mensch om door hare onderhouding tot de hoogste zaligheid te komen, en afgezien van hare tweeërlei beteekenis, in welke Christus haar voor de Zijnen vervuld heeft, vergelijken met de rails van een spoorweg. Die rails bepalen nauwkeurig, waar de locomotief en de trein moeten rijden. Als zij er ook maar even van afwijken, is het mis. Tot in het allerstiptste moeten locomotief en trein ziph houden'aan de rails, maar daardoor juist kunnen zij rijden, zich bewegen, him doel bereiken. Konden zij denken en spreken, dan zouden 'zij kunnen zeggen: at is dat toch voorheen smal spoor, en een paari ijzeren lijnen, aan welke wiJ gebonden zijn. Maar juist alzoo kunnen zij van dienst zijn, zich bewegen. Die twee spoorlijnen binden hen op het nauwkeurigst. En toch geven juist die aan hen hunne vrijheid van beweging, en de mogelijkheid van beantwoording aan hun doel. Zoo is het met een vaargeul in rivieren voor diepgaande booten. En Kjp dergelijke wijze is het nu ook met Gods wet. Zij is liefdegave Gods aan ons, en zelve a.h.w. liefde. In haar sporen kunnen wij ons vrij ontwikkelen en bewegen, tot ons einddoel komen, zonder te verongelukken, verpletterd te worden, onder te gaan, maar wijken wij van haar af, houden wij ons niet aan haar verordeningen, dan gaat het met ons en ons doen mis, evenals een locomotief uit de rails loopend, vastraakt in den grond, misschien omtuimelt in de diepte, en geheel verwrongen en onbruikbaar wordt. Zoo is er recht bezien geene tegenstelling tusschen wet en liefde. Gods wet is de belichaming in gebedsvorm van liefde, gelijk zij ook liefde eischt, en liefde hare vervulling is, Deut. 10 : 12; Matth. 22 : 37^0; Rom. 13 : 10.

Heel deze voorstelling en onderscheiding van ordening of wet, en van Evangelie, en van beider onderlinge verhouding en werking kunnen wij niet accepteeren als naar Gods Woord. Integendeel openbaart zich hier o.i. groot misverstand inzake Gods wet en het werk van Christus met Zijn heilsgevolg.

Maar daar is nog meer, waarop we bij deze voorstelling van ds Diepersloot de aandacht moeten vestigen. Gods scheppingsordinantiën. Zijne verordeningen, althans wat het menschelijk handelen aangaat, zouden voor ons door Christus maar meer betrekkelijk gelden. Zij zouden door ons ongeldig geacht kimnen of mogen wórden in bepaalde gevallen. Ten opzichte van het huwelijk schrijft 'ds Diepersloot o.m. van de roeping der kerk:

„Zij heeft wél het Evangelie van Christus ook óver het onontbindbare huwelijk te verkondigen, n.l. door te zeggen, dat in de weg van liefde en blijvende trouw Gods zegen verkregen wordt. Maar ~óók: door erbarmen te hebben men hen die in zielen lichaam-moordende situaties gekomen zijn, door het dan aan te durven in de vrijheid van Christus, in de vrijheid der vergeving te staan, door dus ten volle te aanvaarden, dat zulke mensen, van wier geloof en gebed zij verzekerd is, scheiden, zelfs hertrouwen, zonder hun het juk van een ijzeren ordening op te leggen. Juist de liefde, die de hoofdsom der Wet en de zin van alle geboden is, gebiedt in deze wereld suspendering der ordening, sterker zelfs: doorbreking van de ordening".

Dus als gehuwden zoo slecht met elkaar overweg kunnen, dan geldt de wet der onontbindbaarheid van het huwelijk niet meer. Dan mogen zij die als voor hen gesuspendeerd beschouwen, ja doorbreken. En de kerk mag dat dan voor hen verklaren, als zij ten minste van hun „geloof en gebed verzekerd" is. Hoe zij bij zulke verhouding daar verzekerd van kan zijn, en hoe bij waar en ernstig geloof en gebedsleven zoodanige verhouding kan blijven bestaan, mag een vraag heeten. De liefde, de hoofdsom der Wet en de zin van alle geboden, zou dan juist de suspendeering der ordening gebieden, en om die te doorbreken. HieriSij schijnt er weinig of niets van verstaan te worden, dat ook juist de verordening van de onontbindbaarheid van het huwelijk een liefdegebod is, dat juist de ware liefde wil bewerken. Is er bij dergelijke geteekende verhouding wel waarlijk liefde aanwezig, die niet zichzelve zoekt, 1 Cor. ^3 : 4—7, of eigenlijk alleen maar zelfzucht?

Doch wanneer aldus de ordening van de onontbindbaarheid van .het huwelijk aan Kant gezet, verbroken mag worden van Godswege, krachtens den eisch der liefde, natutu-lijk alleen in die en die gevallen, en onder die en die condities, dan volgt, dat het ook mogelijk geacht moet worden, dat evenzeer andere Scheppingsordinanties opgeheven, d.w.z. door ons menschen overtreden en niet in acht genomen, mogen en zelfs moeten worden van Godswege, krachtens de wet der liefde, in die en die gevallen, onder die^ en die condities. Ja, welke ordeningen Gods voor het menschelijk handelen, door en bij Zijne schepping ingesteld, - vallen hier dan buiten? B.v. de ordening dat de kinderen' hun ouders moeten liefhebben, of dat een vader niet met zijn dochter, noch een zoon met zijn moeder huwen mag. Waar blijft aldus de vaste ordening van het menschielijke leven, naar welker onderhouding, d.i. tot de gehoorzaming waaraan, men telkens weer iederen mensch van Godswege, roepen mag en moet?

Het komt dan natuurlijk aan op de condities. Hoe moet dan dat concrete gebod, dat ontheft van onderworpenheid aan die ordening in dat bepaalde geval, ja tot ongehoorzaamheid daaraan roept krachtens den eisch der liefdewet, gekend worden? Hoe moet men dat te weten komen? Dat gebod moet dan uit de situatie gekend worden, van geval tot geval. Het wordt dan niet zoo, dat bij elk geval en in elke situatie nu gezocht moet worden naar de manier van toepassing der ^Igemeene ordening, de wijze vEin gehöorzaamheidsbetoon aan die ordening, hier en nu, in dat concrete geval, maar dan moet u i t de situatie opgemaakt worden wat God als daad eischt, ook met terzij zetting van Zijne algemeene ordening; niet hoe Hij naar die ordening in dat concrete geval wil gehoorzaamd worden, maar wat Hij daarin door ons wil uitgevoerd hebben ook met ongehoorzaamheid aan Zijne scheppingsordening.

Maar zoo wordt ten slotte heel het menschelijk handelen overgegeven aan de subjectiviteit van elkea mensch afzonderlijk, ja, aan de gesteldheid van die subjectiviteit op elk gegeven oogenblik. Men kan dan wel komen met deze en die bepaling en beperking, maar over de strekking daarvan in dat bepaalde geval, de geldigheid er van, hare toepasselijkheid, moet dan tóch telkens die bepaalde persoon zelf beslissen. Of zou een ander, b.v. de kerk, dat is in concreto, zijn dominee, of zijn kerkeraad, of een synode, daarover het beslissend oordeel moeten spreken? Dan zou men krijgen eene absolute onderworpenheid van den mensch aan zijn medemensch: nu niet meer aan de ordening Gods, maar aan het oordeel en de uitspraak van den medemensch (enkel-of meervoud), over het gebodene in die bepaalde situatie, met opheffmg van Gods algemeene ordening.

Op deze wijze dus het volstrekte subjectivisme, en dat op elk moment, hoe iemand het op elk oogenblik inziet, óf de geestelijke overheersching van den eenen mensch over den ander in het zeggen wat hij naar Gods wil doen moet in dat en dat bepaalde geval, ook met vertreding van Gods scheppingsordening.

Dan ontbreekt de objectieve maatstaf voor beoordeeling. Het is dan de subjectieve beoordeeling van den persoon zelven, of van anderen met betrekking tot hem, van de concrete situatie, die Gods gebod in dat bepaalde geval moet te weten doen komen, zonder dat alles beslist moet worden naar den maatstaf van Gods Woord, de Heilige Schrift.

Hoe geheel anders de eisch der Heilige Schrift, die ons steeds roept tot gehoorzaamheid aan Gods Woord in haar, en om naar haar maatstaf alles te beoordeelen en te beslissen, al ons doen en laten. Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat ? e geen dager^d zullen hebben, Jes. 8 : 20. Hij maakt Jacob Zijn woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en Zijn rechten. Alzóó heeft Hij aan geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij'niet. Hallelujah! Ps. 147 VS. 19—20. Nu dan, Israël, wat eischt de HEBRE uw God van u, dan den HEERE uwen God te vreezen, in alle Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uwen God te dienen met uw gansche hart en met uwe gansche ziel, om te houden de geboden des HEEREN en Zgne inzettingen, die Ik u heden gebied, u ten goede, Deut. 10 : 12—13. Zoo iemand Mij liefheeft, die zal Mjjn Woord bewaren. Joh. 14 : 23. Gij zijt Mijn •vrienden, zoo g; ij doet wat Ik u gebied. Joh. 15 : 14.

Hoe geheel anders daarom ook dan de Gereformeerde beschouwing, die niet leert, dat we telkens uit de situatie het gebod Gods voor dat bepaalde geval moeten leeren kennen, maar op welke wijze wij bq het licht der Heilige Schrift in elke situatie de algemeene ordening God§, reeds van en krachtens Gods schepping geldende, en onveranderd nog van kracht, moeten verwerkelijken, d.i. gehoorzaam volbrengen. Dan wordt Gods ordening of scheppingsordinantie niet doorbroken door een ander concreet gebod Gods in die en die situatie, niet tian kant gezet, noch opgeheven, maar juist gehandhaafd, d.i. in gehoorzaamheid volbracht, terwijl bij het licht der Heilige Schrift biddend gezocht wordt om te weten te komen, hoe, op welke wijze, wij in die bepaalde situatie die ordening, dat gebod van Gods scheppingsordinantie, uitvoeren, gehoorzamen, volbrengen moeten.

Nu schrijft ds Diepersloot:

„Naar de ordeningen leven, op de ordeningen een Ethiek bouwen, dat is gelijk met als mens op de plaats van Christus willen staan". En even verder:

„Wie in vermeende trouw rechtlijnig de ordening hanteren wil, die wil in de grond van de zaak Christus' werk nog eens overdoen en vermoordt de liefde". -

Maar hier blijkt toch wel een geheel verkeerde opvatting van Christus' werk. Christus heeft niet Gods wet, de ordeningen vervuld, en daarmee ons van de gehoorzaainheid aan die wet of die ordeningen ontslagen, zooals ds Diepersloot schrijft:

„Wij leven in een gevallen, gebroken schepping, waarin Christus de zin en het doel van de schepping voor ons vervuld heeft en waarin voor ons niet meer de Wet, de ordening, maar de Barmhartigheid heerst".

Want daargelaten nu de foutieve tegenstelling hier weer van Wet en Barmhartigheid, zoo' leert ons de apostel Paulus juist, dat God Zijn Zoon gezonden heeft in de gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, en de zonde, veroordeeld heeft in het vleesch, opdat het recht der wet vervuld zoude worden in ons! die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, Rom. 8 : 3—4. Dus strekt Christus' verlossingswerk niet om ons van Gods wet en ordeningen vrij te stellen, zoodat wij daar niet meer aan gebonden zijn, haar niet meer "behoeven te volbrengen of gehoorzamen, doch precies omgekeerd: pdat wij ze weer houden, gehoorzamen, uitvoeren, en wel volkomen, zonder gebrek, al komt het daartoe in dit aardsche leven al heel weinig. Het „recht der wet" beteekent: at de wet als recht verordend of voorgeschreven heeft.

„Naar de ordeningen leven" is niet op de plaats van Christus willen staan, noch Christus' werk willen overdoen. Want Christus kwam juist om de wet te vervullen, Matth. 5:17, m a a r o o k om ons die te doen vervullen. Het komt hier maar aan op het doel bij die wetsvervuUing. Wie naar die wet of ordeningen wil leven om' aldus door of om die beleving van wet of ordeningen het eeuwige leven te verdienen of te verwerven, die zou Christus' werk verloochenen en voor zich Christus' werk willen overdoen. Niet het leven naar die wet of ordeningen op zichzelve is hier het willen overdoen van Christus' werk, want zulk leven naar de wet door Zijn geloovigen was juist doel van Christus' wetsvervuUing, maar het doel waarmee men naar Gods wet of ordeningen leeft of leven wil, is hier de vraag, en beslist hier de positie ten aanzien van Christus' werk of wetsvervuUing. Christus heeft Gods wet niet vervul(^ opdat wij die niet meer zouden behoeven te vervullen, .doch juist opdat wij die weer volkomen en metterdaad zouden onderhouden en vervullen. Doch Hij heeft den eisch, dat wij door wetsvolbrenging ons het eeuwige leven, de hoogste zaligheid moeten verwerven, voor ons voldaan, zoodat vrij niet meer met dat doel de wet hebben te volbrengen. En Hij' heeft voor ons den vloek der wet, door onze overtreding der wet op ons gehaald, , voor ons geleden, en ons daarvan verlost. Gal. 3 : 13. De Heere sprak ook Zelf: k heilig Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. Joh. 17 : 19.

Ds Diepersloot heeft voorbijgezien, te moeten rekenen met het doel der wetsvolbrenging, waarop het hier alles aankomt, het motief en oogmerk, en dat het hier maar niet gaat over de volbrenging der wet als zoodanig en zonder meer.

Wanneer, ds Diepersloot ook schrift: De Kerk heeft het Evangelie van Jezus Christus te prediken, en anders niets, ook niet de onontbindbaarheid van het huwelijk", is ook deze tegensteUing en bewering niet-juist te noemen. De kerk heeft het VSfoord Gods te prediken, maar dat ook geheel, niet maar een deel, dat mén Evangelie noemt, maar in zijn ganschen omvaiig. Dus ook de verordeningen Gods, de scheppingsordinantiën voor het menschelijk leven op alle gebied van menschelijk leven en arbeiden, en den menschelijken plicht van Godswege om daarnaar te leven. Doch en daarop komt het aan, niet met de voorsteUing, en om bij den mensch de gedachte te wekken, dat hij door die onderhouding zich het eeuwige leveii zou kunnen en moeten verwerven, maar als de levenswijze die Grod wil, dat h^j voeren zal, en die Christus weer voor hem mogelijk gemaakt heeft om te kunnen voeren, ja Die hem die weer metterdaad genadig doet voeren, en welke levenswijze tot eere Gods strekt, en bij welke alleen hq zelf ware levensvreugde smaken mag. Want de wet is de belichaming van het liefdegebod, en hare volbrenging schenkt leven, hare overtreding werkt den dood. De spoortrein kan alleen op twee smalle rails rijden. Maar daarop dan ook alleen kan hij rijden en zich voortbewegen. Wijkt hij van dat smalle spoor af, dan raakt hij onbeweeglijk vast, en verongelukt hij. Zoo is het 'met de Wet of ordening Gods en hare onderhouding, ook voor den door Christus verloste. Daarom had de apostel Paulus een vermaak in de wet Gods, en wenschte hij die zoo vurig geheel te volbrengen, Rom. 7 : 22. En de Psalmist zingt: elgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan, Ps. 119 : 1. Verlaters van Zijne wet, doet de Heere in het dorre wonen.

S. GREUBANUS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 december 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

PROf. S. greijdanus.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 december 1947

De Reformatie | 8 Pagina's