Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een wankele apologie II.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een wankele apologie II.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het boek zelf.

In de eerste vijf hoofdstukken van het boek bespreekt de schrijver het standpunt van den tegenstander. In deze hoofdstukken geeft hij eerst een teekening van de theologische situatie. Vervolgens gaat hij in op de kritiek van Karl Barth op den kinderdoop. Hij geeft achtereenvolgens een weergave van Barth's kritiek op den kinderdoop en de verschUtende door Barth daarvoor aangegeven gronden. Deze zijn te verdeelen in drie categorieën. In de eerste plaats brengt Barth bezwaar in tegen de schriftuurlijke gronden voor den kinderdoop. Barth gaat de bekende plaatsen na, welke in de reformatorische theologie telkens weer terugkeeren: attheus 19 : 13 en v.v., 1 Cor. 7 : 14, 23, Handelmgen 2 : 39, en Colossenzen 2 : 23. En voorts het verband tusschen besnijdenis en doop, mede in verband met Romeinen 4 : 11, 24. Het zijn de teksten, welke handelen over het verband tusschen besnijdenis en doop, over de voortzetting van het verbond uit het Oude Testament in het Nieuwe en de zegening van de kinderen in Mattheus. Het valt Barth uiteraard gemakkelijk aan te toonen, dat in al deze plaatsen niet uitdrukkelijk gewezen wordt op den kinderdoop. Het eenige argument, waar Barth wat meer moeite mee heeft en waarvan hij dan ook zegt: Ich wüszte nur einen dunnen Paden, an den man sich zur Begründung der Kindertaufe aus dem N. Testament (ebenfalls zur Not) vielleicht halten könnte", is de in hét Nieuwe Testament verhaalde doop van gezinnen. Men denke slechts aan den doop van het gansche gezin van den stokbewaarder te Filippi.

Het valt voorts Dr Berkouwer niet moeilijk om deze exegetische kritiek op den kinderdoop te weerleggen. Terecht merkt hfl op: „Wanneer we deze contra-argumentatie overwegen, kunnen we dit alles moeilijk een diepgaande bespreking noemen. De exegese is vrg vluchtig en laat dan ook allerlei vragen open". ^) Het is ook ongetwijfeld Barth's bedoeling niet geweest in zijn geschrift diep op deze kwesties in te gaan.

Ook met de z.g. dogmatische argumenten van Karl Barth heeft de schrijver niet zoo heel veel moeite. Ze zijn ook minder belangrijk en we zullen er daarom hier slechts hort op ingaan.

Eén argument trekt hier bizonder de aandacht. Dat is, dat volgens Barth de kinderdoop een bizondere illustratie zou zijn van de z.g. prioriteit der genade. Het merkwaardige is, dat juist de huidige barthianen dat moment in hxm spreken over den kinderdoop steeds naar voren schoven. Zij bedoelden daar dit mee: juist de, doop van kleine, nog niet geloovende en handelende kinderen laat zien, hoe Gods genade ons menschelijk geiooven en handelen vóórkomt. En daarom zou de kinderdoop als het ware een openbaarmaking zijn van de souvereine genade Gods.

Maar ook met dit argument rekent Barth thans af. Op deze wijze, zegt Barth, laat zich zelfs de doopspractijk van Karel de Groote tegenover de Saksjers verdedigen.

En hiermee heeft de schrijver, na nog een korte verhandeling over de geschiedenis van den kinderdoop, welke door Barth wel zeer oppervlakkig wordt aangestipt, zich den weg gebaand tot het hart van de kwestie.

Da twee hoofdbezwaren van Bartlr vat hij samen onder deze beide titels:

a. Het , , Corpus-Christianum"-motief;

b. Het Correlatie-motief.

We willen beide een oogenbUk bespreken.

Volgens Barth hangt de handhaving van den kinderdoop nauw samen met de handhaving van de volkskerk. Corpus Christianum beteekent letterlijk: Christelijk lichaam, en er wordt gewoonlijk mee bedoeld: 't geheel van het door het Christendom gekerstende volksleven, zooals dat zich met name in de volkskerkidee openbaart.

Maar Barth wijst erop, dat de volkskerk langzamerhand een fictie wordt. Wel is ze in Europa, sinds het optreden van Constantijn de Groote vele eeuwen een feit geweest, maar nu, in deze eeuw van secularisatie, is het dwaasheid eraan vast te houden. „De idee van het „volk" en van de kerstening van de wereld, van den „Sieg" over de wereld heeft de kerk te kwader ure parten gespeeld en ze heeft dit alles met een duren prijs betaald. Ze wilde beïnvloeden en werd beïnvloed. De straf volgde op den voet „und heute wind sie offenbar" en „das „Christliche Europa" kehrt imter dem Gelachter der HöUe zu seiner ursprüngUchen wilden Freiheit zurück".")

Barth zegt, dat de kerk weer welbewust minderheid moet willen zijn. En daarom verwerpt hij radicaal den kinderdoop, die nog altijd een rest is uit den tijd, toen geheele geslachten gedoopt en in de kerk ingelijfd wecden. De kerk moet iKt weer aandurven in zee te gaan met een persoonlijk begeerden doop en dan blijft alleen de volwassendoop over.

Berkouwer typeert deze visie van Barth met de volgende woorden: „Barth benadert het volkskerkprobleem geheel vanuit de begeerte der kerk om op de gezins-en volksverbanden te steunen en zoo een machtspositie in te nemen in een nieuw Corpus Christianum en brengt daarmee den kinderdoop in verband". ")

Van zijn kant stelt Berkouwer hiertegenover, dat de verwildering van de doopspractijk in een volkskerk, nog niet dwingt opzichzelf tot het alternatief van een kerk met enkel volwassendoop. „Met name is bij het dilemma tusschen kinderdoop (als oppervlakkige volkskerk, massa-kerk-doop) èn volwassendoop in verantwoordehjkheid uitgeschakeld het vraagstuk van de tucht in de heilighouding van het sacrament, een vraagstuk, dat zoowel voor de doopspractijk als voor de avondmaalspractijk van groote beteekenis is". *)

Maar ook dit argument is nog niet het gevaarlijkste van hetgeen door Barth wordt geponeerd. Het speelt wel een belangrijke rol in zijn overwegingen, maar het baant als het ware den weg tot het tweede en meest belangrijke in zijn gedachtengahg: het door Berkouwer als het „Correlatie-motief" getypeerde hoofdargument.

Het correlatie-motief: Barth's sterkste wapen.

Berkouwer formuleert dit bezwaar aldus. Hij zegt: „Hieronder hebbéh we te verstaan zijn visie op de onverbreekbare correlatie tusschen geloof en .sacrament, tusschen geloof en doop". ^)

Het best is misschien Barth's opvatting weer te geven met een voorbeeld, dat hij zelf gebruikt. Hij vergelijkt den kinderdoop met een executie zonder slachtoffer. Evenals, zegt Barth, een executie zonder slachtoffer dwaasheid en ondenkbaar is, evenzoo is 'n doop ondenkbaar zonder iemand, die daarbij zijn geloof belijdt. Doop, geloof en belijdenis, zouden volgens de H. Schrift een onverbreekbare trits vormen.

Dat is het, wat Berkouwer bedoelt met het z.g. correlatie-motief. Een correlatie is een onverbreekbare samenhang tusschen twee zaken. Het één laat zich eenvoudig zonder het ander niet denken.

Onze lezers zullen verstaan, dat Berkouwer hier voor een groote moeilijkheid wordt geplaatst in zijn apologie van den kinderdoop. Want het was juist het synodale, scholastische denken, dat tusschen den doop en het aanwezig geloof (geloofskiem) een onverbreekbare eenheid poneerde. Wanneer men ernst maakt met de stelling, dat de doop aanwezig geloof verzegelt, komt het geding tusschen Barth en dit denken in een zeer acuut stadium. Eenmaal aan Barth toegegeven, dat inderdaad deze trits onverbreekbaar is, wordt het dus alleen maar de vraag, of er inderdaad op grond van de Schrift reden is bij kinderen een geloof, of een geloofskiem aan te nemen. En komt heel het recht van den kinderdoop te rusten op het al of niet bewijsbare van dit bij kleine kinderen aanwezig geloof.

Als men eenmaal deze probleemstelling heeft gezien, gaat men uiteraard met groote belangstelling de lectuur van dit boek vervolgen.

Berkouwer's benadering van het probleem.

Wij willen nu eerst weergeven, hoe Berkouwer dit probleem benadert.

Voor we dat doen, wijs ik eerst op de uiterst moeilijke casuspositie, waarin Berkouwer geraakt is.

Hij staat a.h.w. tusschen twee vuren. Aan den eenen kant staat Barth. Deze houdt m_et groote kracht vast aan de trits: doop, geloof en belijdenis.

Aan de andere zijde staat het praeadvies en de doorgaande leer van de Synoden, die feitelijk ook aan deze trits, althans aan die van sacrament e!n geloof vasthouden,

Berkouwer, als goed theoloog, weet, hoe onhoudbaar de stelling van het aanwezig geloof bij kleine kinderen is. Hij weet ook, hoe hij deze stelling niet tegenover Barth en de'zijnen in 't veld kan brengen. Zulk een stelling uit de Schrift te bewijzen is uiterst moeilijk, zélfs voor synodalen. Toch dwingt Barth's probleemstelling hem er bijna toe. Maar nog nooit is Berkouwer openlijk het praeadvies en het geharnaste scholastieke verweer van Ridderbos cum suis openlijk bijgevallen. Dat zal hij ook nu niet doen.

En daarom is het de ino8i); e waard hem in dit boek te zien laveeren tusschen deze Scylla en Charibdis.

Hij doet dat op de^ volgende wijze.

1) Met Barth wijst hij af de fundeering van den , kinderdoop in de z.g. fides alien a, d.w.z. óe fundeering van ^den kinderdoop in het geloof der ouders. Zelfs Luther, die aanvankelijk deze positie innam, in navolging van Augustinus, verwerpt dit later.

2) Hij wijst ook af de fundeering van den kinderdoop! in de z.g. - fides infantilis, d.w.z. in het kindergeloof.

Hij doet dat in deze woorden, als hij de sacramentsleer van Calvijn bespreekt:

„En nu is het bij Calvijn zoo, dat hij de werkelijkheid van illuminatio en regeneratio niet heeft aanvaard om daardoor een grond aan te wijzen voor de rechtmatigheid van den kinderdoop, maar deze speciaal .ter sprake bracht in verband met liet behooren van de kinderen tot de gemeente en met de vroegstervende kinderen". ^) In dit verband komt Berkouwer zelfs tot een terugwijzen van Kramer.

Men weet, wie Kramer is. In zijn, na zijn dood uitgegeven dissertatie: Het verband tusschen Doop en Wedergeboorte (1891), heeft deze getracht bewijzen te leveren uit de reformatoren en latere theologen voor de leer der veronderstelling. Hij was van deze leer één van de meest krachtige verdedigers en zijn boek heeft aan de kuyperiaansche theologen heel wat z.g. bewijsplaatsen uit de reformatorische theologen geleverd. ')

Berkouwer heeft scherp gezien, welke beteekenisi Kramer's visie (en dat' is tevens die van Kuyper) voor dit probleem heeft.

Hij zegt, dat als Kramer Earth's kritiek op den kinderdoop gekend had, hij tegenover hem waarschijnlijk zou opmerken: „dat inderdaad de essentiëele correlatie tusschen doop en geloof hier aanwezig is. Het verschilpunt ügt dan hierin, dat Kramer en Barth beiden de aanwezigheid van het subjectieve geloof voor de constitueering van het sacrament noodzakelijk achten, terwijl Barth dan alleen plaats heeft voor actueel bewust geldoven (volwassendoop) en Kramer ook plaats geeft aan subjectief geloof in de kinderen (dus ook kinderdoop)". ^)

Hiertegenover merkt Berkouwer op, en hij zegt, dat dit 'het punt is, waarop alles aankomt, „nimmer heeft Calvijn een eventueel aanwezig effect van het werk des Geestes tot een grond en voorwaarde gemaakt, zonder welke de kinderdoop noodwendig allen zin zou verliezen". ^)

De auteur citeert in dit verband zelfs een uitspraak van dr S. van der Linde uit diens boek over de Leer van den H. Geest bij Calvijn: „Ze (n.l. de Anabaptisten) redeneeren: een kind heeft nog geen geloof, dus mag het ook. niet gedoopt worden. Dat eerste ontkent Calvijn uitteraard, maar grondt daarop toch niet het recht tot den kinderdoop. Hij wijst hier op het verbond Gods''.^")

Heel deze oplossing van het probleem vaniiit de constructie van het z.g. k i n d e r geloof, in welken vorm dan ook, wordt door den auteur afgewezen. Op dit punt nadert hij de reformatorische verbondsleer tot op , , een gekloofde haar".


1) Dr G. C. Berkouwer, Karl Barth en de Kinderdoop, Kampen, 1947, pag. 25. Voortaan aan te halen als: Kinderdoop.

2) Kinderdoop, pag. 41.

3) a.w., pag. 47.

4) a.w., pag. 45.

5) a.w., pag. 52.

6) a.w., pag. 60.

7) Van dit bekende werk van Kramer schrijft Woelderink: „Wie... thans na 40 jaren dit werk ter hand neemt, ontkomt niet aan den indruk, ook bij erkeiming van blzondere kwaliteiten, die dit boek bezit, dat dit werk als wetenschappelijk werk toch een groote fout aankleeft, in zooverre het namelijk te zeer tendenzwerk is, dat van de vooropgezette bedoeling uitgaat om de bedoelde leer bij de meeste vaderen terug te vinden". J'. G. Woelderink, Het Doopsformulier, 's-Gravenhage, 1938, pag. 189.

8) Kinderdoop, pag. 63. 9) t.a.p.

10) Kinderdoop, pag. 64.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 april 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Een wankele apologie II.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 april 1948

De Reformatie | 8 Pagina's