Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater. Uneven

Zooals mij uit een paar nummers van de synodocratische „Leidsche kerkbode" bleek, geeft dr H. J. Westerink daarin een reeks artikelen over de Calvinistische wijsbegeerte. En deze nummers werden mij beleefdelijk toegezonden, omdat dr W. daar een paar Mamix-brieven onderhanden neemt, die ook over dat onderwerp handelden. De nobele wijze, waarop dr W. hetgeen ik opmerkte, weergeeft, en dat voorts bestrijdt, noopt mij reeds, om er op te reageeren, terwijl voorts het onderwerp onze belangstelling zekerlijk waard is en blijft hebben. Ik zeg: nobele wijze, hoe scherp het verwijt ook is, tot mij gericht, dat ik over dingen heb gesproken, die ik nauwelijks aan de oppervlakte kon beroeren — ik was ondiep ia mijn zien der dingen — en dat ik heel weinig geschikt ben om wijsgeerig te denken.

Beleedigend is dat niet. Vooral niet, als het de wijsbegeerte betreft, want gij weet allicht, hoe groote wijsgeeren tegen elkander te keer plegen te gaan in verwijten, dat zij er „niets van begrepen" of platheden

voor groote waarheden verkondigden. Men moet den neo-Kantiaan Ovink maar eens lezen

over bijv. den geweldigen Hegel. En als een gedoctoreerd man komt te staan tegenover een armen schrijver, die, naar iemand eens zei, zijn aardappels moet koken in koud water, missende de universitaire opleiding, dan mag die schrijver al bUjfwezen, als deze geleerde kennis wil nemen van de

blunders, die hij beging en de domheden, die hij zei. Ik ben, zooals gij weet, nooit tegen een scherp woord, als het naar de innige overtuiging van die het sprak

w a a r is. Wij menschen met vaak zoo kort begrip behoeven on? , vooral als het gaat om de belangrijkste dingen, niet

te sparen. En dan - komt daar misschien bij, wat op zichzelf geen aanbeveling is, dat men in de journalistiek en de politiek altijd een weinig pachiderm, wat dikhuidig

wordt. Laten wij elkander maar „van katoen" geven, als wij onze beste vrienden op een dwaalweg zien. Dat kan hooge eisch zelfs der liefde zijn. Zoetigheden vervelen ook gauw. Vromigheden nog meer.

Vóór ik op de bestrijding, mij nu geworden, inga, wil ik trachten enkele misverstanden weg te nemen, die dr W. bij goed lézen, van wat ik schreef, had kunnen vermijden.

• Allereerst dit misverstand, dat ik, toen ik schreef over het misbruik, dat van de Calvinistische wijsbegeerte werd gemaakt „om een onjuiste kerkelijke en soortgelijke politieke positie goed te praten", op de machtige studie van prof. Dooijeweerd zou hebben gedoeld. Dit kon niet, want het groote werk van prof. D. kwam reeds in 1935 uit. Ik besprak toen het betoog van ds Spier en anderen. En daar was zekerüjk van misbruik sprake.

Een tweede misverstand betreft het door dr Dengering van Groen van Prinsterer aangehaald Fransch citaat. Ik merkte op, dat dr D. een zin uit dit citaat onvoldoende in onze taal weergaf. Dr W meent, dat ik deze bewering niet staafde. Ik schreef den Franschen tekst af en dat was voor elk, die deze taal kan lezen, naar mijn meening voldoende.

Dr W. kan dat zelf constateeren, als hij wil.

Een derde misverstand is, dat ik de wijsbegeerte als zoodanig zou verwerpen. Het kwaad van hetwelk gij spreekt, zegt hij, treft niet de geloovige wijsbegeerte.

Nu zeg ik van de wijsbegeerte, „als zoodanig" niet graag kwaad. ,

Want — ik weet nauwelijks of ik het iemand anders aanprijzen zou — ik heb van mijn jeugd af aan juist laat ik zeggen, veel geliefhebberd — een ieder heeft zoo zijn liefhebberij-— in, om niet te spreken boven mijn macht, het lezen van wijsgeerige werken. Niets liever dan dat. En meest de ongeloovige. Ongevaarlijk is dat niet, vooral niet als men zeer jong is. Maar ook kan niets ons meer duidelijk maken, dat, zooals de Schrift het zegt: „de wijsheid dezer wereld dwaasheid is bij God".

Het geeft dit voordeel, dat men dan bij christelijke schrijvers gemakkelijker dan anders onderkent, wanneer zij, zooals meer dan eens gebeurt, aftreksels van die dwaasheden, vooral van uit het buitenland, ons voor schriftuurlijke waarheid uitgeven.

Wie bijv. Dostojewsky en Kierkegaard kende, begreep, toen Barth kwam, al gauw uit wat verkeerden hoek de wind daar blies. En hoe vaJsch de klokketonen waren, die Barth aan de luidklok van den kerketoren werkelijk niet per maar tot ongeluk ontlokte.

Hoe dit alles ook zij, ik denk nog altijd met eenig warm gevoelen aan mijn eerste lessen, die de nu reeds weer vergeten van Heusde zijn dierbare jongelUigen gaf in zijn „Socratische leerschool". Dezen man van het „gezond verstand" kennen stellig de meeste mijner lezers alleen maar meer uit De Génestet's leekedichtje: Van Heusde's spreuke: Veel wordt bewezen, dat toch in den grond niet waar is, En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is.

De vertolking was niet heelemaal juist, want van Heusde sprak niet van eeuwige waarheden, maar van waarheid, die voor geen bewijs vatbaar is. En daarvan moest hij ten slotte, evenals alle wijsgeeren, toch leven, als hij een fundament voor zijn „gezond verstand" zocht. En dan Spruyt, die de terminologie der wijzen zoo kostelijk mij kon verklaren.

En dan Plato's dialogen die gelukkig in de moderne talen vertaling vonden. Alles — ik bedoel mijn leeren - V-heel gebrekkig, daar niet van. Maar — het ging toch, zöo goed en kwaad als het ging.

Even weinig als ik er aan dacht dus de wijsbegeerte op zich zelf te verwerpen, is het ooit mijn bedoeling geweest de Calvinistische wijsbegeerte, het werk van VoUenhoven en Dooijeweerd te onderschatten of tegen te staan. Integendeel, naar mijn beste krachten heb ik daar veel zelfs over gesproken.

En men moet al heel veel van de wijsbegeerte der wetsidee houden om de drie dikke deelen van prof. Dooijeweerd door te worstelen. Dat het een worsteling is, zal dr W. toegeven, waar zelfs een prof. Sassen in zijn „Wijsbegeerte van onzen tijd" klaagt over de „zeer duistere terminologie" van prof. Dooijeweerd. En die prof. Sassen heeft anders wat moeten verteren. Heelemaal billijk vond ik het oordeel trouwens niet, wanneer hij bijv. een Heidegger en andere existentieoneele philosofen in dit opzicht ongemoeid laat. Want daar dient de zeer duistere terminologie menigmaal om de innerlijke leegheid te bedekken.

Ten slotte een vierde misverstand.

Ik schreef voor sociologisch denken niet geschikt te zijn. In orde zegt dr W. Ook niet voor wijsgeerig denken. Dat is dan misschien, en het eenige, waarin ik op dit punt gelijk zou hebben. Inderdaad — ik vind de uitdrukking „sociologisch en wijsgeerig denken" voor ons, beUjders van den Christus der Schriften, niet juist. Wij moeten Schriftuurlijk denken, ook als wij met de wijsbegeerte of met de hoogmoedige modewijsheid der sociologie in aanraking komen.

Maar daarom maak ik geen tegenstelling tusschen de Schrift en de wijsbegeerte of de sociologie.

Hier leest en denkt dr W. heel gebrekkig. Hij moge mij die opmerking niet ten kwade duiden. Trouwens, al was dit ook het geval, dan zei ik het nog.

Want de zaak zelve is zoo klaar als een klontje. Na • zoo mijn best te hebben gedaan den mist uit het betoog van dr W. weg te blazen, komt er ruimte, om zijn betoog nader te bezien. Mijn eerste bezwaar is, dat hij slechts van tweeërlei wijsbegeerte spreekt, n.l. van de ongeloovige en de calvmistische wijsbegeerte. En dat hij daarmee heel de geweldige worsteling voorbijziet, die feitelijk voor een goed deel de calvinistische wijsbegeerte, de wijsbegeerte der wetsidee, inzake de synthese der ChristeUjke wijsbegeerte beheers'cht.

De Calvinistische wijsbegeerte is, als ik het wel heb, niet uit de lucht gevallen. En de strijd tegen die synthese blijft haar taak, allereerst aan de Vrije Universiteit . zelve, en in de zoo snel afghjdende synodocratische gemeenschap.

Wat nu de ongeloovige wijsbegeerte betreft, merkte ik op, dat daarin de val des menschen zoo duidelijk spreekt. De mensch wü het wezen der dingen begrijpen, niet naar creatuurüjke maat, maar zooals God de dingen kent. Wel heb ik het nu ooit zoo gehoord? meent dr W. Hij dacht toch, dat de val ten diepste in het afvallige hart werkt en niet in het denken. Hier zou ik dan een wijsgeerigen bltmder hebben begaan van tamelijke grootte. Bovendien zou het onschriftuurlijk zijn, wijl rationalistisch. Ook zou, wat ik opmerkte, rechtstreeks tegen de Calvinistische wijsbegeerte zijn gericht.

Ik zou haast zeggen: dat moest nu dr W. eens met prof. Dooijeweerd uitvechten. Want de scheiding, die hij maakt, tuschen verstand en hart lijkt mij heelemaal tegen de Wijsbegeerte der wetsidee in te gaan. Juist die heeft ons willen leeren, dat de mensch denkt met zijn hart. Een waarheid, die mijn oude dominé ons op de catechisatie en in zijn prediking reeds leerde.

Juist, omdat het booze hart des menschen zich keert tegen God en Zijn Woord, daarom heeft hij het denken zoo hoog verheven.

Niet ik maak deze verkeerde scheiding maar dr W. zit nog in het rationalisme gevangen. Dat is voor een ieder, die lezen wil, duidelijk. En als dr W. nu ook nog beweert, dat het de ongeloovige wijsbegeerte er niet om te doen is, zelf haar kosmos te bouwen en door haar denken den mensch Gode gehjk te doen worden, dan moet hij maar eens het mooie boek van prof. Ovink: „Philosophie und Sophistiek" grondig bestudeeren.

Ovink doet zijn best om den nederigen zin van Kant te, bewijzen, die dan zoo groote waarde hechtte aan den „Sensus communis", of zooals prof. D. die noemt: de naieve ervaring. Het denken en spreken dan van den gewonen mensch. Maar hij haalt daartoe zijn grooten heldendenker al te zeer naar zijn „gezuiverden Kant" heen.

Want als het er op aankwam dicteerde Kant met zijn , , zuivere rede" al de wetten voor de geschapen wereld, en bood hij door zijn „practische rede" de onafhankelijke moraal. De mensch koning in denken en doen, in onderwerping aan de noodwendigheid der zichtbare wereld, met handhaving der vrijheid in de onzichtbare.

Maar — laat ik nu Ovink doen spreken over de groote denkers van het begin der negentiende eeuw: Fichte, Schelling en Hegel. Deze, zooals hij zegt, den hemel bestormende denktitanen. Voor Hegel had het „z ij n" geen geheimen meer. Tallooze malen hebben deze wijzen bij hun speculeeren over de hoogste dingen zich zelf een „Heureka" toegeroepen.

Friedell merkte terecht op, dat als Hegel leert, dat de „godheid" in den mensch tot bewustzijn komt, het toppunt daarvan werd bereikt in Hegel.

Hij doorzag, zooals Ovink spotte, ook heel de geschiedenis, met dit resultaat dat alles verloopt, zooals het verloopen moet.

Genoeg om te doen zien hoe inderdaad „ondiep" mijn bestrijder hier is. Hij geeft toe, dat de ongeloovige wijsgeer als God wil zijn. Welnu, en dat door zijn denken. Zooals Plato dat ook reeds wilde.

Maar nu tot een volgenden keer. Met hartelijke groeten en heilbede

MARNIX.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 februari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 februari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's