Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

ACTA, DDE IN DE ACTA ONVEBMELB BLIJVEN.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds Meima schnjft, naar we in Gron. Kbl. lezen, in , , Eenigheid des Geloofs":

Vooral tUt doet ons zeer onaangenaam aan, dat op de Synode wel wordt aangenomen, dat er bij de uitvoering' van haar besluiten bepaalde fouten kunnen zijn gemaakt. Maar de Synode is in verzuim gebleven, om de hand in eigen boezem te steken. Want de ellende in het kerkelijke leven is juist gekomen door de besluiten van de Synode.

Er zijn ook wel bewijzen, dat de Synode heel goed weet, dat ze verkeerde dingen heeft gedaan.

Hiervan een bewijs. Bij het opruimen van mijn bureau vond ik een gedrukt schrijven van de Synode 1944, ondertekend door het volle moderamen: Dr G. C. Berkouwer, praeses; Ds W. L. Milo, assessor; Ds N. Duursema, assessor; Dr J. Hoek, scriba; Dr E. D. Kraan, scriba. In dit schrijven wordt mededeling gedaan:

Ie. van de afzetting van Ds C. H. Lindeboom Jr. als predikant te Kampen.

2e. het besluit de kerk van Bergschenhoek niet langer als Geref. Kerk in het verband der Geref. Kerken in Nederland te beschouwen.

3e. gedragslijnen inzake de behandeling van agerende gemeenteleden.

Wanneer men nu de ACTA van de Synode nagaat, dan blijkt het, DAT VAN AL DEZE DINGEN IN DE ACTA NIETS, MAAR DAN OOK NIETS WORDT GEZEGD. Niets van de schorsing van ds Lindeboom, niets van het plaatsen van de Kerk van Bergschenhoek buiten het kerkverband, niets van de gedragslijnen inzake de behandeling van agerende gemeenteleden. Op de zittingen der Synode van 18 Aug. 1947, 24 Aug. 1947 en 1 Sept. 1947 staat wel telkens: de Synode gaat over tot een zitting in comité-generaal, maar geen woord over hetgeen door de Synode is besloten en aan de kerken per schrijven ook is bekend gemaakt.

Het zou mogelijk zijn hier aan een verzuim of een vergissing te denken. Maar de nauwkeurigheid van een man als Dr J. Hoek verhindert om dat te denken. MEN HEEFT DIT ER OPZETTELIJK UITGELATEN,

In deze besluiten komt immers zonneklaar de hiërarchie aan het licht. Een Synode, die schorst en buiten 't verband plaatst, buiten de - mindere vergaderingen om, er wordt alleen aan de mindere vergaderingen van deze dingen kennis gegeven, daar ziet men duidelijk, hoe het kerkelijke leven geworden is. NIET MEER EEN SYNODE IN KERKVERBAND, MAAR KER­ KEN IN SYNODAAL VERBAND.

Ds G. Janssen, dit stuk overnemende in Gron. Kbl., voegt er aan toe:

We kennen het verhaaltje van synodale zijde, dat de schorsingen en afzettingen niet meer opgeheven kunnen worden, omdat de getroffenen het kerkverband

verlaten hebben. Maar laat men ginds eens uitspreken of de rechtsregelen, aan de door ds Meima gesignaleerde —. en andere — handelingen ten grondslag liggend, nog als goddelijk recht worden beleden. Dan komen we verder.

Merkwaardig. De buiten-verband-plaatsing van Bergschenhoek is in de Acta verzwegen. Wel is het feit vermeld in een brief van de synodale deputaten voor correspondentie met de hooge overheid, gericht tot den minister van justitie.

DE „ALTIJD ROYALE GOD".

Onze lezers kennen de bewering van dr S. J. Ridderbos (apologeet der gemeene-gratie-idee), dat God „altijd royaal" is. Ds J. Smelik merkt in Gron. Kbl. daarover op:

Vanmorgen kreeg ik een broeder op bezoek, die wel eens met mij wilde praten over de zin van wat wij lezen in Mattheus 5 : 45:

„Want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen".

Mogen we — zo was zijn vraag — uit deze woorden afleiden, dat er bij God een gunstige gezindlieid is jegens de ongelovigen?

Hij meende zelf van niet — en daarin was ik hét volkomen met hem eens.

Na het gesprek nam ik uit mijn boekenkast de brochure van Dr S. J. Bidderbos, in 1949 bij de firma Kok in Kampen verschenen, en getiteld: „Kondom het Gemene Gratie-probleem".

In ons gesprek immers kwamen wij vanzelf tot het punt, of de bovenbedoelde tekst uit Mattheus 5 als bewijsplaats kan dienen voor de gemene gratie.

En dat deüd mij naar Ridderbos' brochure grijpen, om te zien, óf en wat hij over deze tekst zou schrijven. Dat is inderdaad het geval.

Naaat de auteur op blz. 8—11 een overzichtje heeft gegeven van wat prof. Schilder over de algemene genade heeft geponeerd, in de loop der laatste jaren, schrijft hij letterlijk het volgende:

„Ons voornaamste bezwaar tegen heel deze Schilderiaanse-constructie is dit, dat hierin de Bijbelse gedachte van Gods lankmoedigheid en Gods geduld niet tot haar recht komt of eigenlijk totaal wordt genegeerd. Natuurlijk zijn we het er allen over eens, dat de ongelovigen aan Gods toorn en oordelen zijn onderworpen. Maar het is al te rechtlijnig om uit deze Bijbelse leer nu de conclusie te trekken, dat er dus ten aanzien van ongelovigen van een gunstige gezindheid des Heren geen sprake kan zijn.

De Schrift zegt het werkelijk wel iets anders! De Schrift zegt toch niet minder dan dat God Zijn vijanden liefheeft. Want wanneer Jezus in het slot van Mattheus 5 Zijn discipelen gebiedt om hun vijanden lief te hebben, dan stelt Hij hun de hemelse Vader ten voorbeeld, die Zijn zon doet opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onreehtvaardigen. Het is onmogelijk hier alleen aan onverdiende genadegaven te denken en de gunstige gezindheid Gods in dit opzicht buiten beschouwing te laten. Want het gaat in het redeverband juist over het liefhebben der vijanden (en liefde is toch nog altijd een gunstige gezindheid? ). En in deze vijandenliefde zullen de discipelen volmaakt zijn gelijk hun vader in de hemel volmaakt is"i).

Nadat vervolgens dr S. J. Ridderbos een betoog opzet over de lankmoedigheid Gods, komt hij op blz. 13 tot de volgende conclusie:

„Wij stellen dus vast de oude, maar opnieuw te verdedigen waarheid, dat God lankmoedig is jegens ongelovigen, goddelozen, verworpenen, vaten des toorns. En het is niet te ontkennen, dat deze lankmoedigheid een genadige, gunstige gezindheid is" 2).

Wie deze citaten met aandacht gelezen heeft, bemerkt daar dus uit, dat dr Ridderbos zijn lezers zeer stellig verzekeren komt, niet alleen dat de Schrift de gemene gratie leert, maar ook dat zij ons in Matth. 5 : 45 uitdrukkelijk onderwijst, dat God Zijn vijanden liefheeft:

„De Schrift zegt toch niet minder dan dat God zyu vijanden liefheeft". M.a.w.: als prof. Schilder, en anderen met hem, dit nadrukkelijk ontkennen, dan gaan zij tegen het Woord Gods in.

Is dat nu juist, dat God de HEERE Zijn vijanden liefheeft? Leert de Schrift ons dit?

Dr Ridderbos poneert dit alleen op grond van Mattheus 5 : 45. De redenering is duidelijk: ezus zegt hier, dat de gelovigen hun kind-zijn van God, hun discipe!schap moeten bewijzen in het liefhebben van hun vijanden, het zegenen van die hen vervloeken, het weldoen dergenen, die hen-haten, het bidden voor degenen, die hen geweld doen en vervolgen, want God geeft Zijn gaven van zonneschijn en regen óók aan de bozen en de onreehtvaardigen — God heeft dus Zijn vijanden lief!

Maar hier wordt een ongemotiveerde gedachtensprong gemaakt!

Want dr Ridderbos gaat hierbij uit van de gedachte, dat die gaven (van zon en regen) voor de ongelovigen genade-gaven zijn, liefde-blijken van Gods wege. Maar dat moet juist bewezen worden! Alle „gaven" van God zijn nog geen genadegiften, geen garanties, dat Hij inderdaad liefheeft degenen, die Hem vijandig staan. Br zijn heel wat gaven van Gods lankmoedigheid over deze wereld, die helemaal niet genade-gaven zijn, noch blijken van Zijn liefde, maar die in feite oordelen zijn, welke het gericht over hun ongeloof en onbekeerlijkheid verzwaren. t p t l

Als de Heere Jezus Zijn Kerk oproept tot betoning van liefde aan haar vijanden, omdat God de HEERE B nog zo goed en lankmoedig is over hen, die in boosheid leven, dan betekent dit, dat we navolgers Gods moeten zijn in Zijn goed-doen aan bozen en onreehtvaardigen. Zó groot en mateloos is Zijn liefde tot Zijn Kerk, dat Hij, om al Zijn uitverkorenen tot de eeuwige zaligheid te kunnen vergaderen, in lankmoedigheid het eindgericht nog vertraagt (2 Petrus 3:7—9), en dus Zijn zon laat opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onreehtvaardigen. En die goedheid Gods is criterium voor ónze houding jegens onze vijanden.

Maar wij moeten God niet navolgen willen in wat Hij doet. Want — al betoont Hij Zijn lankmoedigheid over Zijn vijanden, Hij doet, naar Zijn welbehagen, ook wel anders met hen. Slaat Hij de goddeloozen met de roede Zijns monds (Jesaja 11:4; 14:29; 30:31), en doet Hij de kwaaddoeners weg van de aarde (Psalm 119:119). En daarin mogen wij Hem niet navolgen, het gericht te oefenen over Zijn en onze vijanden komt óns niet toe.

Gods gaven aan de ongelovigen zijn geen genade-giften, maar gaven van Zijn lankmoedigheid, dat is de sparende goedheid Gods tegenover strafwaardigen.

Maar mogen we daarom zeggen, dat .de Schrift zou leren: God heeft Zijn vijanden lief! —?

Ik geloof er niets van.

Niet alleen, dat Mattheus 5 : 45 niet als bewijsplaats hiervoor kan dienen (gelijk dr Ridderbos en vele anderen willen —), maar er zijn tal van Schriftplaatsen, welke precies het tegendeel leren.

Ik wijs hier b.v. op Joh. 3 : 36b: maar die de Zoon ongehoorzaam is, - die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem".

Vervolgens op Bom. 1 : 18: want de toorn Gods wordt geopenbaard van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen ".

U ziet hier, dat er niet alleen een openbaring van de goedheid Gods is, maar ook van Zijn gramschap.

In Efeze 5 : 6 betoogt de Apostel, dat de toom Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid. Hetzelfde herhaalt Paulus in Coloss. 3 : 6.

Bn voorts zijn er tal van Schriftplaatsen, zowel uit het O. als het N. T., die bewijzen, dat God Zijn vijanden niet liefheeft, maar dat Zijn gramschap op hen rust en blijft. De psalmisten bidden er om, of God de HEERE heel concreet met Zijn toorn over Zijn vijanden, tevens die der vromen, komen wil: s. 7:7; 69:25. De profeten getuigen er van: es. 30 : 27; 30 : 30—33; Nahum 1 : 2 (Hij behoudt de toorn Zijner vijanden).

Ik geloof, dat onze Gereformeerde vaderen vreemd opgekeken zouden hebben, als iemand tegenover hen beweerd had, dat God Zijn vijanden lief zou hebben, Calvijn in de eerste plaats. Het zou de moeite lonen, de werken van Calvijn op dit punt na te zoeken. Bij de verklaring van Mattheus 5 : 45 blijkt althans precies het tegenovergestelde: ij wil het feit, dat God ook over de onreehtvaardigen regent en over de bozen Zijn zon doet opgaan, zeker niet als een gave van Gods genade („benevolentia", die alleen aan de uitverkorenen bewezen wórdt) opgevat zien, maar als een gave van Gods goedheid (, , bonitas", goedheid over alle mensen). Bn wie onder ons Bavinck's Dogmatiek in zijn bezit mocht hebben, leze eens na, wat hij over de goedheid Gods schrijft (Deel II-3, blz. 208—211): ij onderscheidt de sparende goedheid Gods (of Zijn lankmoedigheid) van de goedheid Gods, die Zijn volk tot object heeft. Als hij over deze goedheid spreekt (en er de Hebreeuwse en Griekse woorden bij noemt), zegt hij: Van God gebezigd, heeft ze echter nooit de schepselen in het algemeen noch ook de Heidenen, maar alleen Zijn volk tot object". En van het N. T.-ische woord schrijft hij: In God duidt zij aan zijne vrijwillige ongehoudene, onverdiende genegenheid, die bewezen wordt aan schuldige zondaren en in plaats van het vonnis des doods hun de „dikaiosunë" (gerechtvaardigdheid) en de „zoë" (het leven) schenkt".

Dat is wat anders dan dat God Zijn vijanden liefheeft! Onze Gereformeerde Belijdenisschriften spreken dan ook een heel andere taal.

In de Catechismus belijdt.de Kerk (Antw. 10), dat God , , Zich schrikkelijk vertoornt beide over de aangeborene en werkelijke zonden, en die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwig straffen wil".

In vraag 20 gaat de Catechismus er van uit, dat alle mensen door Adam verdoemd zijn geworden — en dat wil toch zeker heel concreet zeggen, dat zij „objecten" zijn, alle en een iegelijk, van Gods doem, gramschap, vervloeking.

In Antw. 37 belijdt de Kerk, dat Christus „gedragen heeft de toorn Gods tegen de zonde van het ganse menselijke geslacht".

Terwijl de Dordtse Leerregels in hfdst. I, 4 duidelijk uitspreken: „Die dit Evangelie niet geloven, op die blijft de toorn Gods —" en op verschillende andere plaatsen, dat de overtreders blijven onder het oordeel of de vloek des Heeren (I, 15; III, 5) — vergelijk ook de Verwerping der dwalingen, op verschillende punten.

Zodat wij moeten concluderen, dat het helemaal niet „rechtlijnig", doch volkomen Schriftuurlijk is, niet te willen spreken van een gunstige gezindheid Gods jegens de ongelovigen, en dat de bewering als zou God Zijn vijanden liefhebben in strijd met het Woord des HEEREN is, en zeker niet kan worden afgeleid uit Mattheus 5 : 45.

Als (3od „a 11 ij d" „royaal" is, is zijn toorn een oom met een minusteeken. Maar wij schrijven geen lus-teeken. En ook geen minus-teeken als permanen­ e begeleiding bij wat Gods is.

K. S.


1) a.w. blz. 11. Vetgedrukte van de schrijver. B

2) Vet gedrukte van mij.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's