Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor een eeuw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor een eeuw

Ds F. DE VRIES

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Spr. begon met op te merken, dat vrijwel dezelfde vragen, die thans op ons afkomen, nu ongeveer een eeuw geleden de gemoederen in de Kerken der Afscheiding bezig hielden. Br is vaak een zoo treffende overeenkomst, dat het zeer de moeite loont, ook met het oog op de beantwoording van de vragen, die ons thans bezig houden, zich te verdiepen in de kerkgeschiedenis van voor honderd jaar.

En dat wil ik dan nu met u nagaan, aldus spr, door slechts hier en daar een greep te doen.

, In het jaar 1849 werd te Amsterdam de 5de synode gehouden van de „Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk". Gelijk het toen gebruikelijk was, werd het verslag van die synode niet in druk gegeven zonder dat één der leden van het moderamen, ditmaal de vlce-praesea. Ds S. van Velzen, er een „voorwoord" aan vooraf had laten gaan; ditmaal liet hij zelfs een , , narede" op het verslag volgen. Natuurlijk dragen dat „voorwoord" en die „narede" geen officieel karakter; alleen Ds Van Velzen is er verantwoordelijk voor; maar ik mag toch veilig aannemen, dat wat erin gezegd wordt het standpunt van de Kerken der afscheiding vertolkt.

Welnu, in beide stukken staan prachtige dingen!

Ds Van Velzen stelt de vraag: Waar is de Kerk des Heeren? En dan weigert hij den naam Kerk toe te kennen aan — let op de formuleering, die hij gebruikt — „zulke verzamelingen van menschen, waar het Hoofd der Gemeente in Zijn ware Godheid, in Zijn zoenverdienste en in de vrijmachtige heerschappij Zijner genade bestreden wordt", evenmin „als aan die, waar de eere, die Gode alleen toekomt, aan het schepsel wordt gegeven, waar hei Woord des Levens onthouden wordt, en waar een mensen zich als stedehouder Gods doet eeren, terwijl hij 't zwaara heeft ingeroepen om zich op zijnen stoel te herstellen", 't Is niet zoo, dat hij, zij het met de noodige restricties, de Hervormden nog wel een Kerk wil noemen; neen: de Hervormden „evenmin" als de Roomschen. Wij spreken, zij het gemakshalve, nog vaak van de Hervormde of van de Roomsche Kerk. Van Velzen vermijdt die terminologie zorgvuldig; hij heeft het over „verzamelingen van menschen", meer zijn het niet voor hem.

Het goud was wel verdonkerd, toen in de dertiger jaren „De Heraut" schreef, dat men zelfs de Roomsche Kerk, laat staan de Hervormde Kerk, niet zoo maar valsche kerk mocht noemen. Was het goud alleen bij „De Heraut" verdonkerd? Of ook bij meerderen van ons, die toen niet eens opmerkten, dat die woorden van „De Heraut" in lijnrechten strijd waren met de belijdenis?

Hoe bedoelde Van Velzen het, dat de Afgescheiden Gemeenten de Kerk des Heeren waren? Luistert slechts. „Velen nogtans, die zulke verzamelingen (te weten ae Herv. en de Roomsche Kerk) niet als de Gemeente des Heeren beschouwen, staan verlegen als zij de ware Kern zullen aantoonen. Zij spreken slechts van een verborgen ligchaam en wanneer het hun werd opgedragen eenen brief te bezorgen aan de Gemeenten Gods, de geroepene heiligen met hunne Opzieners en Diakenen in Nederland, aan wien toch zouden zij den brief bezorgen? "

Is het niet, of Van Velzen voor dezen tijd heeft geschreven? Van dat spreken van „een verborgen ligchaam" — thans zou men zeggen: de onzichtbare Kerk, die door alle Kerken heen verspreid is! — moet hij niets hebben. Geen verborgen lichaam, neen „de ware Kerk moet aangewezen kunnen worden ". En dan vervolgt hij: „Het wordt bedrog gerekend, wanneer iemand zich eenen naam geeft, die hem niet toekomt (dat doen de Hervormden, als ze zich Kerk noemen); maar ook zou het valsche schaamte zijn, wanneer men zich verborg, waar het noodig is zich te openbaren. Welnu, de Christelijke Afgescheiden Gemeenten betuigen de Gemeenten des Heeren te zijn".

In de „narede" klaagt Van Velzen erover, dat er zijn, die om de twist, verdeeldheid en scheuring, die er helaas bij de Afgescheidenen is, meenen, „dat de scheiding een mislukte proeve tot herstelling der Kerk was". Precies als in onzen tijd. Maar dan antwoordt hij: „Dezen hadden slechts hunne aandacht op enkele personen gevestigd gehouden, en hadden het werk Gods in de scheiding niet opgemerkt". „Ziet gij op de zwakheid en de ongestalten, die bij ons openbaar zijn geworden? Komt dan, om der Kerke Gods, zooveel in u is, van dienst te zgn. Bedenkt, zoöTnin gij, wegens de aardsche en schijnbare voordeêlen u met hen, die niet van de Kerk zijn (welk een scherp oordeel over de Hervormden!) moogt vereenigen, zoo min moogt gij van de ware Kerk u afhouden wegens het onvolmaakte, dat haar aankleeft".

Zijn het niet alle woorden, als voor vemdaag geschreven?

Meent nu niet, dat Van Velzen in wat ik van hem aanhaalde een uitbijter, een soort extremist was. Zooals hij sprak, dacht men er algemeen over. Ik weet wel, dat men in dien tijd Ds A. Brummelkamp ervan verdacht, dat hij, wat de tegenover de Hervormde Kerk aan te nemen houding betreft, wat water in den wijn had gedaan, dat hij de Herv. Kerk niet als valsche kerk zag. Maar ik geloof, dat die verdenking grootendeels op misverstand berustte en uit wantrouwen voortsproot, en dat l^rummelkamp in wezen hierover niet anders dacht dan van Velzen en b.v. Ds H(elenius) de Cock.

Ik noemde daar Ds Brummelkamp, één van de eerste afgescheiden predikanten. Deze is, helaas, van 1846 tot 1854, zooals men het toen noemde, niet vereenigd geweest met de synode. Naast de scheuring, die begonnen was in 1837, nl. tusschen de Gereformeerde Gemeenten onder het kruis, die meenden om 's Heeren wil geen vrijheid (van eeredienst enz.) bij de regeering te mogen aanvragen, en de Christelijk Afgeseiieidenen, die dat, althans voor een deel wel hadden gedaan, ontstond er in 1846 een nieuwe scheuring tusschen de Brummelkampianen, ook wel de Gelderschen genoemd, en hen, die met de sjmode vereenigd waren, dikwijls aangeduid als de Velzenianen. De directe aanleiding van de scheuring was een besluit van de synode van 1846 Inzake het ambtsgewaad der predikanten. De vergadering besloot „omtrent het gewoon gewaad der Leeraren (mantel en bef, kuitbroek en steek), dat men het zal behouden, daar, waar men hetzelve gewoon is en het afleggen ergernis zou geven. Is zulks het geval niet, dat men het dan in de vrijheid late ".

Dit besluit is meermalen óp rigoureuze wijze toegepast: een predikant, die het ambtsgewaad niet wilde dragen, omdat hij bemerkte, dat er soms een bijgeloovige waarde aan werd gehecht, en in wiens gemeente daardoor onrust ontstond, werd geschorst en afgezet. Ben andere predikant, die den vorige in zijn ambt had bevestigd, eveneens, Bn de synode van 1849 keurde beide vonnissen goed. Aan den anderen kant ontzagen de BrummeUcampianen zich met te gaan preeken en het Avondmaal te bedienen op uitnoodiging van leden der Kerk, die onder censuur waren geplaatst.

De argumenten, waarmee de synode van 1846 haar besluit t.a.v. het ambtsgewaad verdedigde, waren uiterst zwak. Eigenlijk kan de synode niets ter verdediging van haar besluit aanvoeren. Is het bij gebrek aan betere argumenten, dat zij de protesteerende broeders beschuldigt, dat hun bezwaar zich niet zoozeer tegen het ambtsgewaad richt, maar dat het „voortvloeit uit een niet gereformeerd beginsel van kerkregeerlng" ? Met groote kracht wordt de verbindende kracht van de synodale besluiten naar voren geschoven, zoowel tn 1846 als In 1849. Dat gebeurde vaker, als de argumenten weinige zijn. We stuiten hier ongetwijfeld op hiërarchische tendenzen bij de synode;

daartegenover lieten de Gelderschen, met name Ds de Moen, duidelijk uitkomen, dat de bevoegdheid van de synode beperkt vyas, en dat zij tal van zaken in de vrg-Jieid der Kerken moest laten.

Bij de synode en hen, die met de synode vereenlgd zijn, stuit ik hier echter op een merkwaardige tegenstrijdigheid: blijkens het verslag van de synode van 1849 vindt deze het vanzelfsprekend, dat de provinciale synode aa de generale een vergadering belegt, „waarin de handelingen (van de generale synode nl..) moesten overwogen worden". Van Velzen laat zich in de „nadere" in denzelfden geest uit: „De handelingen, die in deze bladen openbaar zijn gemaakt, moeten bij Gods Woord beproefd worden". Het woord ratificatie kende men niet; het wordt althans niet gebruikt; maar de zaak kent men heel goed. Maar als dan op de synode van Gelderland en Overijssel een groot deel der leden bepaalde be.sluiteu niet voor vast en bondig wü houden — en heusch niet zonder goede argumenten — dan wordt het recht daartoe ineens betwist; en zij, die dat recht handhaven, worden buiten het kerkverband geplaatst! De scheuring Is een feit geworden.

Heel scherp is het hiërarchische optreden van de synode getypeerd door een ouderling-afgevaardigde uit Noord-Brabant, die zeker niet bevooroordeeld was, hij bleef veeenigd met de synode en stond dus niet aan de zijde van de Gelderschen: de synode eischte volgens hem „onbepaalde onderwerping aan een voor de Synode nog onbe-. paalde oppermacht".

In de discussie, die ook nog na de scheuring werd voortgezet, ging het voorzoover ik kon nagaan, al minder over het ambtsgewaad, en al meer over de verhouding van de mindere en de meerdere vergaderingen. Art. 31 van de K.O. wordt herhaaldelijk genoemd. Zij, die met de synode vereenlgd zijn, gebruiken herhaaldelijk argumenten, die merkwaardig veel lijken op de synodale argumenten van vandaag. Zoo worden de Gelderschen, net als wij, voor independentisten uitgemaakt. Maar zij hebben zich met kracht tegen de beschuldiging, dat ze niet gereformeerd waren in de kerkregeering, verdedigd; duidelijk toonen ze de beperktheid van de bevoegdheid der sjmodeu aan; één uitlating wil ik vermelden: als art. 31 er niet was, zouden ze nooit synode willen houden!

Er waren tusschen de Velzenlanen en de Brummelkampianen (de twee partijen werden genoemd naar deze twee predikanten, die — nota bene — zwagers van elkaar waren) nog meer twistpunten. Ik wil alleen uw aandacht vragen voor het volgende twistpunt: veel afgescheidenen vonden Ds Brummelkamp veel te soepel in zijn houding tegenover de Hervormden; zij keurden het af, dat Brummelkamp in verschillende opzichten bleef samenwerkea met Hervormden, en om verschillende redenen vroegen velen zich af, of Brummelkamp wel goed-afgescheiden was.

Toen u zooeven hoorde van die samenwerking van Brummelkamp met Hervormden, hebt u waarschijnlijk uw ooren gespitst. Misschien hebt u al even gedacht: als Brummelkamp, één van de vaders van de afscheiding, zóó over de samenwerking dacht, dan ben ik, die daar ook niet heelemaal afwijzend tegenover sta, toch wel in goea gezelschap!

Maar wacht u even! Met wie heeft Brummelkamp samengewerkt? Hij heeft dat o.a. gedaan in den kring der „Christelijke vrienden", die sedert 1845 twee maal per jaar bij elkaar kwamen om allerlei belangen van Gods Koninkrijk met elkaar te bespreken. Groen vsm Prinsterer, Da Costa en vele andere Hervormden, o.a. Wormser, eerst afgescheiden, later naar de Hervormde Kerk teruggekeerd, namen in die samenkomsten een belangrijke plaats in.

Om niet al te gemakkelijk, t.a.v. de kwestie van samenwerking vandaag, conclusies te trekken, moeten we verschillende dingen niet uit het oog verliezen. Brummelkamp heeft samengewerkt, voorzoover ik kon nagaan, alleen met bezwaarden in de Hervormde Kerk. Bij die samenwerking heeft hij zijn kerkelijk standpunt nooit onder stoelen of banken gestoken. Aan Groen schreef hij dat hij zich afvroeg, of „onze Historische Groen" niet bespeurde, „dat hij door de Scheiding tegen te spreken en verlevendiging te willen van een verstorven lichaam, juist Anti-Historisch" was. En vergeten we vooral niet: Brummelkamp is van dat samenwerken met Hervormden teruggekomen. Hij kwam tot het inzicht, dat het practisch tot geen resultaat leidde. Terwijl men bezig was met de voorbereidingen van de oprichting van een seminarie, vroeg Da Costa eens: „Dus lieve broeder, meent gij dan waarlijk, dat wij, die in het Hervormde Kerkgenootschap blijven, in een zondigen weg verkeeren? " Waarop Brummelkamp zonder aarzelen bevestigend antwoordde. En toen was de samenwerking meteen uit! Bij alle samenwerking heeft hij nooit t.a.v. de Kerk een blad voor zijn mond genomen of zijn kerkelijk standpunt verdoezeld.

Als we het er over eens zijn, dat dat eisch is, dan zijn we al een eind op weg.

Al bestreden de Gelderschen en zij, die met de synode vereenlgd waren, elkaar scherp, toch werden telkens pogingen tot hereeniging gedaan, doch lederen keer, op de synode van 1849 en op die van 1851, mislukten ze. Maar dan ineens lukt het. Het blijkt, dat het gerucht, als zou Brummelkamp zich alleen hebben afgescheiden van het Herv, Kerkbestuur, en niet van de Herv. Kerk, volkomen onjuist is; hij, zoo goed als de andere Afgescheidenen, ziet de Herv. Kerk als valsche Kerk. Dan komt provinciaal de vereeniging tot stand in 1852, en in 1854 wordt dit op de generale synode van Zwolle, dezelfde, die besloot tot oprichting van de Theologische School te Kampen, bevestigd.

En dan gebeurt er iets heel merkwaardigs: Ds Brummelkamp, wiens kerkelijke standpunt men kort geleden nog zoo wantrouwend had bekeken, die heel vaak voor een remonstrant werd uitgemaakt, wordt door de synode met De Haan, Van Velzen en Bavinck tot docent aan de Theologische School benoemd — hoofdonderwijzer was de officiëele titel; en Ds De Moen, één van de meest geharnaste bestrijders van de synoden in de overschrijding van haar bevoegdheid, die daarom meer dan iemand anders werd uitgekreten voor een independentist, werd curator en sprak zelfs als president-curator op 6 Dec. 1854 de „inwijdingsrede" uit.

Hoe is die omzwaai te verklaren? Eerst zoo'n scherpe strijd, en dan zulk een groot vertrouwen?

Bén van de oorzaken is ongetwijfeld, dat men bij de polemiek meermalen niet den werkelijken tegenstander, maar een fictieven tegenstander bestreed, 't Is wel eens goed zoo'n oude polemiek te lezen; dan ziet men hoe groot het gevaar is van Konsequenzmacherei, dat men niet zijn werkelijken tegenstander bestrijdt, maar een tegenstander, wlen men eerst, ten onrechte, alle mogelijke opvattingen in de schoenen heeft geschoven. Daten we ook in onze onderlinge discussies voor da.t gevaar oppassen.

Als diepste oorzaak ervan, dat er na zoo'n feilen strijd zoo'n gelukkige hereeniging tot stand kwam zie ik, dat de HEEBE Zijn werk niet laat varen.

Toch, al moeten we de diepste oorzaak van het wegvallen van de verdeeldheid zoeken in de trouw des HEBREN, onze God werkt ook middellijk.

Bij alles, wat ik las uit dien tijd, valt telkens weer op de Innige vroomheid van de Afgescheidenen. Mag ik een enkel voorbeeld noemen?

Toen onze vaderen in 1836 voor het eerst na de Afscheiding in synode bijeen waren, terwijl de vervolging fel woedde, was de grondtoon van hun hart niet: den hemelschen Vader den nood klagen. Neen, hun al het andere als het ware op zij dringende gedachte en begeerte was: God te loven voor de verlossing van Zijn Kerk. Het vasten, dat langen tijd in onbruik was geweest, werd v.'eer in practijk gebracht, b.v. als men een predikant moest beroepen; soms ook voor de verkiezing van ouderlingen en diakenen.

Als er op de wekelijksche kerkeraadsvergaderiugen geen zaken der gemeente te behandelen waren, sloeg men niet een keer over, maar dan trachtte men , , elkander onderling naar den Woorde Gods te stichten en op te bouwen in de practijk der godzaligheid, opdat zij meer eu meer bekwaam mochten worden bij het besturen en regeeren der gemeente".

En om niet meer te noemen, toen de synode in 1854 moest bepalen, waar de Theologische School gevestigd worden, werd vóór de stemmingen herhaaldelijk de HEBRE aangeroepen. Ook als de docenten moeten worden aangewezen, wordt eerst afzonderlijk gebeden.

't Is mijn vaste overtuiging, dat de HEBRE deze innige vroomheid, dit ootm.oedig leven voor Gods aangezicht heeft willen gebruiken om broeders, die eerst zoo scherp tegenover elkaar stonden, in hartelijke liefde en onderling vertrouwen met elkaar te vereenigen.

Ik vergeet niet, dat ik spreek 'op een Theologische-Hoogeschooldag.

We hebben knappe Hoogleeraren, onze school draagt met eere den naam: Hoogeschool. We danken daar Goa voor.

We hebben, blijkens het verslag van de Professoren, ijverige studenten. Ook daar danken we den HEBRE voor. Maar dit alles zal niet baten, als er ook niet is, bij hen, die als docenten of als discipelen, aan de Theologische Hoogeschool verbonden zijn, en ook bij het gansche kerkvolk, het wandelen met God, het ootmoedig en vroom leven voor den HEERE.

Als dat er is, dan zal onze school gezegend zijn. En ten zegen zijn voor onze Kerken.

God geve aan Hoogleeraren en studenten en aan u en mij dat ootmoedig wandelen voor Zijn aangezicht.

„EN TOT ZICHZELVBN GEKOMEN ZIJNDE ".

Het verslag van de rede, die ds P. K. Keizer van Groningen, over bovengenoemd onderwerp hield, moet helaas v/egens plaatsgebrek nog een v/eek oA'erstaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 oktober 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Voor een eeuw

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 oktober 1950

De Reformatie | 8 Pagina's