Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Heere is nabij degenen, die Hem aanroepen (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heere is nabij degenen, die Hem aanroepen (IV)

Een verhaal, door R. van U.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ja, wat zullen ze wel denken, dat ik zoo op eenmaal mijne bezoeken aan »de Postwagen” staak? Dat ik er geen schik heb en mij er niet op mijne plaats gevoel, dat weten Kampers en de overige vrienden wel; ‘k heb het gistermiddag, toen ik naar mijn werk ging en Kampers in de Bakkerstraat ontmoette nog aan hem gezegd, dat ik het nuttige van al die praatjes over een »achturigen arbeidsdag” en al dergelijke nieuwigheden niet vatten kan. Werkelijk, ik moest het bij de eerste gelegenheid de beste maar zeggen, dat ik niet langer meê kan doen, want het is zooals mijne vrouw zegt: thuis is ook wel ontspanning. En op den keper beschouwd, is de ontspanning in »de Postwagen” eigenlijk geene ontspanning, maar veel meer inspanning: dat gevoel ik des zondags het best. Vroeger had ik een zondag; nu heb ik er geen meer. Toen was de zondag mij een genot. En nu? Ja, ik weet wel, dat er in den bijbel staat, dat de sabbat ons eene verlustiging moet zijn. Toen de oude Brouwer en de andere vrienden des zondags den avond bij mij sleten en wij over den bijbel en over het gemoedsleven spraken, ja, toen heb ik vaak meer in vijf minuten genoten, dan nu in een geheelen langen avond in »de Postwagen.” En wat ging ik graag naar kerk en naar de bijbellezing. Mijne vrouw bemerkt ook wel, dat ik niet ben als vroeger; zij zegt er wel niet veel van en weet klaarblijkelijk het rechte niet, maar zij ziet wel— beter misschien dan ik — dat ik niet dezelfde ben van vroeger.
En men behoeft nu juist niet tot de vromen te behooren, om in te zien, dat zoo’n weg als ik tegenwoordig bewandel, de rechte weg niet is. Vroom praten of niet-vroom praten, sterven moeten toch allen. Kampers, die altijd over verbetering van maatschappelijke toestanden spreekt, over degelijk onderwijs, over vereenigingen, over bonden, over hand-aan-hand werken, enz. enz., — over sterven en over dood en eeuwigheid spreekt hij nimmer. En toch: hij zal ook moeten sterven! Een mensch is toch niet enkel voor de zeventig of tachtig jaar, die hij hier op aarde leeft, geschapen. Dat weet ik beter; ik weet, dat ik sterven moet, en dat er een eeuwigheid volgen zal. En dat eeuwig, eeuwig zal wat te zeggen zijn! O, nu herinner ik mij weer het antwoord van dien man, wien eens door een koning gevraagd werd hoe lang wel de eeuwigheid zou duren en tot antwoord kreeg:

»Laat maar, o machtig koning!
Stilstaan één uur den tijd,
En ‘k tel precies de uren
Van heel de eeuwigheid!”

De koning kon den tijd niet laten stilstaan; en zoo min ook kon den duur der eeuwigheid aangegeven worden.
Die man gaf een goed antwoord, haast gelijk aan dat van den knaap, die op dezelfde vraag antwoordde: »Heel ver van hier ligt een hoog gebergte, grootendeels uit graniet bestaande. Eenmaal in ‘t jaar komt een kleine vogel zijn bekje slijpen aan dat harde graniet-gebergte. Als nu tengevolge van dat slijpen het gebergte zal verdwenen zijn, dan eerst is de eerste seconde der eeuwigheid voorbij!” O, die eeuwigheid! Ik begrijp niet, dat Kampers en de andere vrienden daarover nooit denken. Maar ja, te verklaren is het toch wel, als men geloofd wat in den bijbel staat. Want in den bijbel staat, dat het verstand verduisterd is door de zonde. En dat dit waar is, dat kan een ieder bij een weinig nadenken toch wel weten, want anders zouden de menschen toch zoo dom niet wezen om gedurende zeventig of tachtig jaar eigen zin en wil te volgen en daaraan eene »nimmer eindigende” eeuwigheid op te offeren.
Maar ....wat denk ik daar over Kampers en anderen?! Wie ben ik zelf?.....
»Gerrit! het eten staat klaar, hoor!” riep vrouw Van Dijk haar man toe, toen deze daar zoo mijmerende in den tuin liep.
Van Dijk ging naar binnen.
Zijne vrouw was dien morgen naar de kerk geweest. Ds. G. had dien morgen gepredikt over Joh. 10:46. Zóó had de dominé nog nooit gepreekt, meende zij. ‘t Was haar den geheelen morgen geweest alsof de dominé alleen voor haar preekte. Zij kon zich maar niet begrijpen, dat Ds. G. zoo precies wist hoe zij was. Zij had het toch aan niemand gezegd, zelfs aan haar man niet. En toch.... de dominé moest het geweten hebben wat zij in de jongste weken dacht en.... Ja, geweten heeft hij het, dacht vrouw Van Dijk, want ieder keer als hij sprak van menschen, die over zichzelven onvoldaan zijn, dan keek hij mij aan. Ik zal dat woord nooit vergeten, —dat woord van den Heere Jezus: »Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen”.
Ik weet nu waar ‘t staat; in Joh. 10.
O, de dominé zeide, dat de Heere Jezus dit zegt van zijn recht op een volk, dat nog van hem vervreemd is. En toen dominé het later zoo duidelijk maakte wat de Heere Jezus met dat volk zal doen — hij zal het ook toebrengen — toen w as ‘t mij precies alsof mij gezegd werd: »Anna! je bent ook een van die schaapjes, die nog toegebracht moeten worden!”
O, als dat eens waar was; dan kreeg ik misschien nog ‘reis rust. »Rust mijn ziel! uw God is Koning!” staat er in dat psalmversje,dat vroeger wel vaak door Brouwer en Rap werd opgegeven, toen die den zondagavond nog bij ons doorbrachten.
Wat moeten die menschen toch gelukkig zijn, die tot hun eigen hart kunnen zeggen: »rust, mijne zie)! uw God is immers Koning, — koning over alles, — koning ook over u en dus ook regeerder over al wat u in het leven wedervaren zal!” O, ik wilde wel, dat ook ik tot mij zelven eerlijk durfde zeggen: rust maar, mijne ziel! uw God is Koning! Ja, wist ik het maar, dat God mijn God was. Wat heb ik deze week vaak aan Wim’s bedje op mijne knieën gelegen. Dan wilde ik bidden (omdat mij alles zoo benauwd was) en ___dan kon ik niet! O, ik wilde wel, dat ik ook bidden kon, — ik kan geene woorden vinden; ik kan maar alleen zuchten. Maar God is toch ook de Kenner van ‘t hart! Dat zei dominé van van morgen nog. En toen riep hij zoo hard, en keek mij zoo vlak in het gezicht! ‘t Was precies, alsof hij zeggen wilde: »Anna! toen uw kleine Wim uit zijn bedje opschrikte door uw schreien, zuchten en snikken, toen zag ook de Kenner der harten u en verstond van verre uwe gedachten!” Zoo peinsde vrouw Van Dijk nog, toen Van Dijk zich met haar aan tafel zette. De kleine Wim zat tusschen vader en moeder in de kinderstoel! Men zette zich tot het gewoon »tafelgebed”! —
Wat onder dat z. g. gebed gebeurde, vertel ik u, zoo de Heere mij en n spaart, a. s. week.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 november 1893

De Wekker | 4 Pagina's

De Heere is nabij degenen, die Hem aanroepen (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 november 1893

De Wekker | 4 Pagina's