Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De schapen en hun God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De schapen en hun God

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Gij nu, o, mijne schapen, schapen mijner weide! gij zijt menschen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere, Heere!” Ezech. 34 : 31.

De zinnebeeldige benaming van schapen vinden we zoowel in het Oude-als in het Nieuwe Testament. De Heere noemt zelf Zijn volk, Zijn Israël, bij dezen naam. Israël is Zijn volk, het volk Zijns eigendoms, verkoren uit alle volkeren der aarde, — Zijne schapen, aan welke de Heere steeds gedenkt. Die schapen zijn menschen, van gelijke beweging als alle andere menschen, met zwakheden en gebreken,— menschen, aan allerlei beproevingen onderworpen. Met die menschen, schapen van Jehovah als zij zijn,maakt de Heere vele bemoeienissen. Op de meest teedere wijze worden zij aangesproken met de woorden: »Gij nu, o, mijne schapen, schapen mijner weide!” Zoo kan alleen de liefde spreken. Liefde, die ons denken doet aan de liefde eener moeder, waarmede zij haren zuigeling aan haar hart drukt. Liefde, die zich allerkrachtigst uitspreekt, als dat kindeke lijdt en jammert. Wat al geduld, wat innig medelijden, welk eene trouwe zorg betoont dan de rechtgeaarde moeder met haar kind. Bij dage en bij nachte is zij in zelfopofferende liefde steeds bezig te doen, wat zij kan, —te doen, waar hare moederliefde haar toe dringt, om dat schreiend wichtje wel te doen, te koesteren. En als dan al die moederzorg en al die moederliefde niet dienstbaar wordt tot het gewenschte doel, dan ziet die moeder haren lieveling aan, met tranen in de oogen, en zucht met droefheid des harten: »O, mijn kind!” Met meer dan moederliefde is de Heere bewogen over Zijn volk, over de schapen zijner weide. Dit blijkt vooral uit de zoo nadrukkelijke herinnering: »gij zijt menschen.” Die herinnering alleen is genoeg niet alleen om aan eigen zwakheid en volkstrekte afhankelijkheid te denken, maar ook aan de zonde, waardoor alle menschen, waardoor ook Israël alle gunstbewijzen des Heeren heeft verloren. Toch zal de Heere zijn Israël blijven gedenken,blij ven lief hebben. Zijn zij machteloos, onwaardig, hulpbehoevend, — »Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere.”
Eene moeder kan verlegen zijn, als zij haar hulpbehoevend kind wil redden, maar niet kan verlossen, —Israëls heil ligt in Israëls God. Hij is de Sterke, de Almachtige, de Jehovah, die uit en door zichzelven bestaat, wien het zoomin aan macht als aan liefde ontbreekt, om zijne verdrukte schapen te verlossen.
Over die schapen had de Heere herders aangesteld.
Herders waren de mannen, met gezag bekleed, overheden en Priesters, geroepen van ’s Heeren wege, om des Heeren schapen te weiden, het goede er voor te zoeken, de belangen dier schapen te behartigen, altijd en op allerlei wijze.
Die herders hadden echter zich van hunne roeping niet gekweten. Zij hadden wel zichzelven, maar niet des Heeren schapen geweid.
Een vreeselijk wee spreekt de Heere over deze herders uit. Waarom? Hoor, hoe de profeet in naam des Heeren tegen hen getuigt:
»Gij eet het vette en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste; maar de schapen weidt gij niet. De zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het verbrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en bet verlorene zoekt gij niet; maar gij heerscht over hen met strengheid en met hardigheid.”
En als bewijs, dat de Heere Zijne schapen gedenkt, zal Hij zelf, evenals een herder, die zijne kudde opzoekt, ten dage als hij in ’t midden Zijner verspreide schapen is, Zijne schapen opzoeken. Hij zal die schapen van de handen der herders eischen, de Heere zal Zijne schapen redden, — de schapen, die verstrooid zijn, »ten dage der wolke en der donkerheid.”
Was Israël als natie het volk des verbonds, onder dat Israël had de Heere zijne geloovigen, zijn bijzonder erfdeel, zijne uitverkorenen. Deze, deelende in den algemeenen druk der tijden, in de rampen en beproevingen, welke het volk door hun afwijken van den Heere zich op den hals had gehaald, worden bijzonderlijk door Jehovah getroost en bemoedigd. Verklaart de Heere zelf: »lk ben uw God,” dan mag dit hun pleitgrond wezen in allen nood, dan mogen zij vertrouwen, door hun’ God niet verlaten te zullen worden.
Menschen mogen voor een’ tijd hen kwellen en smadelijk bejegenen, menschen mogen de schapen aan het wild gedierte der aarde tot spijze geven, maar de Ontfermer dier schapen is de Heere, Heere.
Als het kwaad zijne hoogte heeft bereikt en de kastijding des Heeren haar doel, dan zullen de schapen worden verlost met, een’ uitgestrekten arm en met eene sterke hand. En al zijn die schapen dan, in zichzelven aangemerkt, weerloos en onmachtig, dan zullen zij allerduidelijkst gewaar worden, dat de Heere hun God is.
Zie, dat is ontferming, de trouw en de liefde van Israëls Ontfermer, die ten dage der wolke en der donkerheid Zijn Woord tot Zijne schapen komen doet. Aan de ontferming danken de schapen van Jehovah hun behoud. Als alom tot hun ondergang en verderf Schijnt besloten, — als geen uitkomst of redding voor hen meer mogelijk schijnt, — als donkere wolken steeds samenpakken boven hunne hooiden, — hunne leiders in verleiders, hunne vrienden in vijanden verkeeren, — als de vijand »haat” roept over deze schapen, dan staat de Heere als de Almachtige op en spreekt tot Zijne schapen, als. tot de schapen van Zijne weide: »gij zijt menschen,” gij zijt weerloozen schapen gelijk, maar vergeet het niet: »Ik ben uw God.” Toen Israël zuchtte onder de harde dienstbaarheid van Egypte en zijn noodgeschrei opklom ten hemel, zag de Heere in ontferming op Zijne kudde neder; Hij hoorde het gebed en zag hunne tranen aan. En toen datzelfde volk, aanvankelijk zoo wonderbaar verlost, in de woestijn was gekomen en bij Sinaï was gelegerd, waar Jehovah hun zijne Rijkswet gaf, schreef de Heere met Zijne eigen hand boven die wet: »Ik ben Heere, uw God, die u uit het diensthuis van Egypte heb uitgeleid.”
Al de jaren van hun omzwerven in in Je woestijn, waar zij zoovele gevaren hebben ontmoet en met zooveel moeielijkheden hadden te kampen, hebben zij de kracht en de beteekenis dier woorden mogen ervaren, dat de Heere hun God was. Hoe zij later ook afdwaalden en om hunne zonden zijn getuchtigd, nooit heeft de Heere Zijn verbond gebroken, In de meest donkere tijden schittert nog het woord der belofte: er was en bleef een overblijfsel, naar de verkiezing der genade. Al moet zelfs ten laatste al de heerlijkheid en glans van Israëls grootheid verdwijnen, al moet Abrahamszaad, van de heilige stad en haren tempel verre verwijderd, onder vreemde overheersching zeventig lange en bange jaren zuchten, ook dan nog zendt God enkele profeten om Zijn volk te troosten. Zij zijn en blijven de schapen zijner weide, naar Gods Naam genoemd, liefgehad en bemind van voor de grondlegging der wereld. Geheel de geschiedenis der wereld beweegt zich om dat volk, zij zijn de spil, waar alles om draait, — de kurk, beeft men wel eens gezegd, waar de gansche wereld op drijft.
Hoe zou een volk, door den Heere zoo bemind, kunnen uitgeroeid worden, boe zou het kunnen verloren gaan?!
Al ligt Sanherib met eene verpletterende macht om Jerusalem gelegerd, gereed om alles te vernielen en te verderven, — en al hoont men Israëls God, terwijl men Zijn volk bespot, — één wenk van den Almachtige, en de vijand trekt af, terwijl het veld met lijken is overdekt! Eén Nebukadnezar mag in trotschheid wanen, heerscher te zijn over al de koninkrijken der aarde, doch, door Israëls God vernederd, moet hij gras smaken met de ossen van het veld, tot zeven tijden over hem zijn voorbijgegaan.
Belsazar moge spottend triumf vieren en wijn drinken uit gouden bekers, maar hoe vreeselijk maakte God op eens een einde aan dat hemeltergend kwaad.
O, als de schapen van ’s Heeren weide het maar mogen verstaan, dat de Heere hun God is, al zijn zij dan menschen, zwak en onmachtig in zich zelven, weerloos, gelijk een schaap, gezocht door het roofgedierte, — dan mogen en kunnen zij verzekerd zijn, dat de Heere over hen waken en voor hen zorgen zal.
Daarvan bewust, betuigt David in Psalm 23: »de Heere is mijn Herder: mij zal niets ontbreken.” Over Zijne schapen, die op Zijne weide legeren en grazen, zal Jehovah waken.
En als bewijs van ’s Heeren uitnemende liefde en voorbeeldige trouw voor Zijne schapen, zal God zelf een’ Herder verwekken over Zijne schapen, een’geheel eenigen Herder, die de schapen zal weiden.
Die Herder zal de schapen weiden met oordeel. Het zwakke zal Hij niet verstooten, de lammeren zal Hij in Zijne armen vergaderen, de zoogenden zal Hij zachtkens leiden. Hij zal niet met hardigheid heerschen, maar in zachtmoedigheid de schapen leiden.
Gelukkig, wie een schaap van den Heere mag zijn!
Al kan onder Gods toelating voor een wijle tijds uw leven gedrukt en benauwd worden, — al schijnt het bij oogenblikken, alsof de Heere u in al uwe nooden niet kent; ja, al zoudt gij zelfs soms twijfelmoedig worden en denken: »de Heere heeft mijner vergeten,” weet dan en verstaat, dat de Heere zegt: »Ik ben uw God.” Als de vijand zal aanrukken als eên waterstroom, zal de Geest des Heeren de banier oprichten. Alle instrument, tegen u bereid, zal niet gelukken. Alle oprecht geloovigen zijn schapen van Jehovah. Zij zijn Zijn eigendom. Die schapen zijn gegeven aan den Zoon door den Vader, waarom Christus hen de gegevenen des Vaders noemt. Voor die schapen heeft Christus Zijn leven gesteld, Zijn bloed gestort; Hij heeft ze liefgehad met eene eeuwige liefde; hunne namen zijn in Zijne handpalmen gegraveerd. Tot Zijne schapen zegt de Heere Jezus: »Ik ben de goede Herder, en Ik ken Mijne schapen en word van de mijnen gekend.”
In onderscheiding van alle valsche en trouwelooze herders, kennen Christus’ schapen Zijne stem en zij volgen Hem.
Achter Jezus, schapen Zijner weide! Achter Hem aankomende en Hem volgende, gaat gij door lijden tot heerlijkheid, — door strijd naar de kroon.
Die met Hem lijden, zullen ook met Hem verheerlijkt worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1893

De Wekker | 4 Pagina's

De schapen en hun God

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1893

De Wekker | 4 Pagina's