Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Psalmberijming (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Psalmberijming (II)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

De eerste psalmberijming, welke bepaald voor kerkelijk gebruik gemaakt werd, was die van Jan Utenhove van Gent. Deze kwam bij gedeelten in ’t licht. De eerste bundel voer de Londensche gemeente gedicht, indien het dichten heeten mag, bestond uit slechts 25 psalmen, en werd in 1551 uitgegeven, doch vijf jaren later was de bundel geheel. Om een denkbeeld van dezen te geven, schrijven wij weder Psalm l af met de voorafgaande inhoudsopgaaf en het daarop volgende gebed welke bij eiken psalm gevonden worden.

Beatus vit qui non abijt.

David segt hier, falsch te zijne, die daer verwerpen den raedt en de seden der godloosen, ende sich begeven te erkennen ende na te trachte de Wet des Heere ende wederom onfalsch, die ter contarye doen.

Saligh is die niet tot den rade,
Der godloosen neemt synen ganck:
Noch staet in der sondaren pade,
Niet sitt oock op der spottern banck.

Met syne lust neemt even seere,
In ’s Heeren ”Wet, ende dach end nacht
Daarom tot synen troost end leere
Ghedenckt, end de ghelicken tracht.

Deze, als een boom bij waterbeken
Gheplant, die syn vrucht t’ syner tijdt
Gheeft, sal syn, end daerby gheleken,
Gants salich end ghebenedyt.

Een eenich bladt sal der niet vallen
Van sulcken boome so gheplant:
Also sal hy, sonder mis u allen
Bespoedight syn in allen standt.

Dit sal gheensins moghen gheschieden
Den godloosen die Godt verschuyft:
Mer sy sullen stracks moeten vlieden,
Even als ’t kaf voor windt verstuyft.

Daerom sullen die boose knechten
In d’ ordeel niet konnen bestaen:
Noch de sondaers by den gerechten,
Mits dat sy na der boosheyt staen.

Want de Heer kent den wech end d’ leven
Der, die na gherechticheyt staen,
Mer die de boosheyt hier aankleven,
Huere wech aal verloren gaen.

Ghebedt. O Heere Godt, die du ons gheschapen hebst ter gelucksalicheyt, ende hebst ons ghegheven dyne heylighe Wet, die daer is de regel rechtscapen levens: geef dat wy door dyne ghenade versaken alle lusten des vleesches ende alle boose geselschap, toe so nemen mogen na den gheest, dat wy altydt onder dyne bescherminghe een vast vertrauwen hebbe, wan dyn Sone Christus Jesus verschyne sal, te onderscheyde de boeken van de schapen die hy verlost heeft met synen bloede. Amen.

Hebben onze lezers zich geërgerd bij ons vorig stuk over de psalmberijming over de wijzen boven de Souterliedekens aangegeven, zij hebben een voorganger in Lucas de Meere, eveneens uit Gent, die in 1565 37 psalmen uitgaf, doch het niet tot het einde heeft gebracht. Die zoo even genoemde ergernis had hen gedrongen zijne poëtische gave te beproeven, gelijk hij zelf zegt: „dat eenighe van d’ oude psalmen gemaeckt zyn op lichtvaardige wijzen, daerbij ’t heilig woord Gods dickmael is misbruickt geweest in dansse en andere wulpsckheden. Al welke fouten dezen Autheur hem heeft gepooget te beteren, nemende de voyzen van Marot’s psalmen, die degelic ende gestadelic zijn, volghende dat de materie heyscht.”
Meer voorspoed genoot Dathenus, wiens eigenlijke naam was Pieter Daten Pieterszoon, door den eenen op het diepst vernederd, door anderen ten hoogste verheven. In zijne levensgeschiedenis is veel duisters. Waarschijnlijk is hij te Cassel geboren en reeds vroeg monnik geworden in het Predikheerenklooster te Yperen. Op ongeveer 18-jarigen leeftijd werd hij door het lezen van de Schriften van Caivijn voor de Reformatie geworven. Na korten tijd gepredikt te hebben werd hij boekdrukker, Naar Engeland geroepen werd hij daar prediker bij de uitgewekenen. Hevige twisten tusschen de Calvinisten en Lutherschen week hij met velen uit naar Frankenthal. Daar bracht hij, beschermd door den Paltzgraaf Frederik II, de psalmen in rijm, welke ten jare 1566 verschenen. Aanstonds verdrongen deze alle andere berijmingen en werd er door het volk gezongen in kerk en kerker. Zij werden de liederen in ’t huisgezin, terwijl de beeldstormers met Datheens Psalm 115 hun vernielingswerk dreven. Menig en harden strijd hebben zijne liederen gestreden, toch hielden ze ondanks alle gebreken in stijl en rijm zich meer dan twee eeuwen in onze kerken staande. Met zijn 40ste psalm dankte de geredde Leidenaar na het wondervol ontzet zijn God, en nog heden worden ze door vele godvreezenden als de alleen ware met verwerping van elke andere gezongen (de volgelingen van Ledeboer). Geen wonder ook, daar de inhoud van de oorspronkelijke woorden zoo juist wordt wedergegeven, on ziet men af van den vorm, Dathenus liederen meer den echt Calvinistischen geest ademen, dan die, welke thans meer algemeen zijn verspreid. Nog hoort men, daar de wijzen geheel overeenkomen, soms in gemeenten te samen Dathenus psalmen en de latere zingen.
Aangezien wel niet alle onze lezers ze zullen kennen, laten wij eveneens Ps. 1 hier volgen. Na het opschrift: de psalmen Davids uut den Fransoyschen in Nederlandtschen dichte overgheset, volgt eerst opgaaf van den inhoud. „Dese psalm leert dat se ghelucksalich zijn, die de zeden ende voetslagen der godloosen verachten, ende hen begheven om Gods wet te versteen ende te bewandelen. Ende dat se ongelucksalich zyn die sulcx niet en doen.” Daarop volgt: Die niet en gaet in der godloosen raet, Die op den wech der sondaers niet en staet, End niet en sitt bij de spotters onreyne: Maer dach en nacht heeft in Gods wet alleyne, Al synen lust ja spreect daer van een paer, die mensch is wel gelucksalich voorwaar. — Hy sal ghelyck zyn eenen schoonen boom, geplant by eenen klaren waterstroom, Die syn vruchten geeft in bequame tyden, Van welcken geen drooge bladt valt bezyden: So sal de mensehe salich zyn bekent, Met al syn doen tot welcken hij hem went. — Maer so en ist met de godloosen niet, Die als caf verstroyt werden dat men siet, Dwelc van den wint hier en daer wert gedreven: So sullen sy in Gods gerichte leven, End niet bestaen, maer haest vergaen beschaemt, Met den vrome werden sy niet genoemt. — God kent den wech end der vromen ghemoet, Hy draecht sorge voor hen en voor haer goet. Dies suilen sy wel gelucksalich wesen, Maar nademael dat onse God ghepresen, Op der godloosen weghen niet en acht, sy en haer doen werden tot niet ghebracht.

Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1894

De Wekker | 4 Pagina's

De Psalmberijming (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1894

De Wekker | 4 Pagina's