De tong een klein lid, dat groote dingen te weeg brengt
„Alzoo is ook de tong een klein lid en roemt nochtans groote dingen.” Jac. 3 : 5a.
Wat de apostel Jacobus in het derde hoofdstuk van zijn’ algemeenen zendbrief schrijft, is eene waarheid van uitgestrekten omvang en van zoo groote beteekems, dat er folianten over te vullen zijn.
De tong is een klein lid van ons lichaam, maar voor den mensen van een groot gebruik. Verborgen in den mond, doet zij ons denken aan een’ grooten schat, dien men gewoonlijk zoo veilig mogelijk verbergt en bewaart. Met de tong smaken we de spijzen niet alleen, maar door haar ook is de mensen in staat gesteld om zijn heerlijk spraakvermogen, waardoor hij van andere schepselen is onderscheiden, te gebruiken. Zonder tong zou spreken onmogelijk zijn. Gelijk met andere schatten, alzoo is het ook met de tong: een schat kan ten goede, maar ook ten kwade worden aangewend. Opmerkelijk is daarom wat Plutarchus verhaalt van den Egyptischen koning Amasis. Deze zond aan Bias een offer en verlangde dat Bias hem daarvoor zou terugzenden wat het beste en tegelijk ook wat het slechtste was. En, naar de historie vermeldt, zond Bias hemde tong.
Met twee voorbeelden wijst Jacobus aan, van hoe groote beteekenis de tong is voor den mensch. Allereerst spreekt hij van de wijze, waarop paarden, groote en sterke dieren ais dit zijn, door een’ toom in den mond tot gehoorzaamheid worden gedwongen. Met den toom, dat kleine ijzeren voorwerp, leidt men hun geheele lichaam om en stuurt men, met geringe kracht, het zoo sterke paard, dat als een koning der dieren geweldig is in zijne kracht.
Als tweede voorbeeld wijst de Apostel op de schepen.
Hoe groot en forsch kunnen die zeekasteelen worden gebouwd, hoe rustig kunnen zij wiegen op de diepte der wateren, hoe juist weet men zelfs door stormen en ontstuimige golven de schepen te sturen, en zulks door een betrekkelijk klein voorwerp, het roer. Met dat roer doet men het schip wenden en keeren, — met dat roer wordt aan het schip eene richting gegeven, waarheen ook de begeerte des stuurders wil.
En gelijk nu door den toom het paard en door het roer de schepen worden bestuurd, waardoor ons wordt geleerd, dat kleine dingen veel vermogen, alzoo is ook de tong een klein lid, dat groote dingen teweeg brengt. Als dan met dit kleine lid van ons lichaam zulke groote dingen teweeg gebracht kunnen worden dat de wijze koning er van getuigt: „Dood en leven zijn in ’t geweld der tong,” dan blijkt reeds daaruit, hoeveel voorzichtigheid vereischt wordt in het bestuur der tong. De Egyptenaars waren gewoon dit aan te duiden door eene tong te schilderen met een oog daarop.
Zelfs onder heidensche volken vinden we voor ons, Christenen, beschamende voorbeelden, in betrekking tot het onderwijs in het gebruik der tong. Een groot wijsgeer noemde de tong: de tolk der ziel.
En hoe veelbeteekenend is de gouden les van dezen apostel des Heeren, als hij vermaant en zegt: „een iegelijk mensch zij ras om te hooren, traag om te spreken.” Als ieder mensch, vóór hij sprak, zich zelven afvraagde: is, wat ik spreken wil, wel tot Gods eer, en kan het dienen tot nut van mijne naasten, en daarbij tevens bedacht, dat wij van elk ijdel woord, dat we hebben gesproken, Gode rekenschap zullen geven, dan zou er ongetwijfeld veel minder worden gesproken, maar ook veel minder worden gezondigd. Bij een klein vuur, dat een’ grooten hoop houts aansteekt, vergelijkt Jacobus de tong van den mensch, en wie is in staat op te sommen al de jammeren en ellenden, welke de menschen door liegen, lasteren, allerlei vuile redenen en schandelijke woorden al hebben veroorzaakt.
Beide, de gewijde en de ongewijde historie wijzen ons dit met een menigte voorbeelden aan. Daarenboven is ieder mensch dagelijks in de gelegenheid om in zijne eigen omgeving waar te nemen en na te gaan, wat groote dingen door de tong worden teweeggebracht. Aan wat al smaad en laster was de Zone Gods tijdens Zijne omwandeling op aarde niet onderworpen.
Bespot en gehoond, lasterde men Hem tot zelfs nog aan het vloek- en kruishout. Zijne Apostelen hebben later dezelfde beleedigingen moeten ondergaan: voor alle tijden moesten de oprechte belijders der waarheid, als discipelen en discipelinnen des Heeren, in dit opzicht deelen in hetzelfde lot.
Tot welk eenen vreeselijken staat van ellende de mensch is gezonken, wordt op vreeselijke wijze, maar naar waarheid door Jacobus geteekend, als hij van de tong ook dit getuigt: „door haar vervloeken wij de menschen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn.” De tong is een onbedwingelijk kwaad; geen mensch kan haar temmen. En nu zou de tong zulke vreeselijke dingen niet kunnen doen, als hetgeen we helaas dagelijks moeten hooren, dat namelijk de menschen hunne eigen verdoemenis inroepen, als het hart niet zoo onrein, zoo slecht, zoo door en door verdorven was.
Als er in een’ stoomketel geen stoom is, dan hoort ge de werking van den stoom niet, — ook niet, al draait ge kranen en schroeven los. Maar als er stoom is, en die ketel steeds heeter wordt gestookt, dan kan, met eene kleine opening te geven, van de stoomfluit een vreeselijk geluid worden waargenomen.
Bekend is de spreuk: het vat geeft uit, wat het inheeft. Menschen, die nooit anders dan ijdele woorden, vuil gesnap, leugen, lastering en vloeken doen hooren, bewijzen door het gebruik, dat zij van hunne tong maken, hoe afschuwelijk zij van binnen zijn.
Ais een instrument des Satans gebruiken vele menschen eiken dag hunne tong om God, hun’ Schepper, die hen weldoet en zegent, te honen en te lasteren, om hunne naasten allerlei kwelling en verdriet aan te doen, en eindelijk om zichzelven eene onoverzienbare ellende voor tijd en eeuwigheid op den hals te halen.
Wat zal in den dag der dagen, in het oordeel Gods, de verantwoording groot en vreeselijk zijn, gelijk daar blijkt, als we alleen maar eens denken aan de zonde, die met de tong wordt bedreven. Toch zal al de achterklap, al de laster, al het ijdel en roekeloos zweren, al dat kwaadspreken en liegen, waaraan de mensch zich schuldig heeft gemaakt, door God worden gestraft. De zonden, door menschen niet geacht en daarom zoo lichtvaardig bedreven, — de zonden, daarom zoo spoedig vergeten, — het staat alles in het boek van Gods alwetendheid opgeteekend met onuitwischbaar schrift.
Menig mensch zal dan wenschen nooit een spraakvermogen gehad te hebben, liever dan deze edele gave zoo verzondigd, en zich daarmede een’ schat van toorn verzameld te hebben in den dag, waarop de Heere den aardbodem rechtvaardiglijk oordeelen zal.
Zooveel en zoo algemeen is de zonde met de tong bedreven, dat meergenoemde Apostel schrijft: „Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om ook het geheele lichaam in toom te houden.”
Daaruit is dan ook te verklaren, hoe diezelfde apostel, met insluiting van zichzelven, kan getuigen: „wij struikelen allen in velen.” Met slechts de kinderen der wereld, niet slechts roekelooze spotters, die naar God noch godsdienst vragen, neen, ook zij, die Christenen heeten en Christenen zijn, staan schuldig voor God aan het zondigen met de tong, — evenwel met dit onderscheid: de zonde is hun tot smart, en eene oorzaak alzoo van droefenis. Wat bittere tranen heeft een Petrus niet geweend, nadat hij zijn’ Heere en Zaligmaker had verloochend.
Daarom moest Christus, als de Borg Zijns volks, ook voor deze zonde zoo zwaar boeten. Als het onschuldige Lam, dat de zonde Zijns volks op zich genomen had, stond de Heere in zwijgende houding tegenover Zijne rechters. Wat Hij niet geroofd had, moest Hij dubbel wedergeven.
Groote dingen worden door de tong van den mensch te weeg gebracht, ook in een ander opzicht.
Dit kan de geschiedenis van den Jeruzalemschen Pinksterdag ons leeren, als genade aan den zondaar wordt verheerlijkt, en de H. Geest de tong der stommen sprekende maakt, — als we door ’t vuur des Geestes aangedreven en met olie des Geestes gezalfd, door de tong, dat kleine lid van ons lichaam, God en den Vader loven, als wij Hem verheerlijken, die aller aanbidding zoo noodig is. De tong, die een voornaam werktuig der spraak is, beteekent in de H. S. dan ook dikwijls iemands taal of spraak zelve. Zoo lezen we bijv.: „de tong des rechtvaardigen is uitgelezen zilver.” Van den Messias wordt getuigd: „De Heere heeft mij eene tong der geleerden gegeven, opdat ik wete met de moeden een woord ter rechter tijd te spreken.”
Is bij den goddelooze de tong een vuur, eene wereld der ongerechtigheid, Gods kinderen, die den Heere vreezen, prijzen en loven met de tong hun’ God en Zaligmaker. Op hen is van toepassing, wat we in het boek der Spreuken lezen, dat „de medicijn der tong een boom des levens is.” Als ’s menschen tong mag bestuurd worden door de wijsheid, die van Boven is, en men alle krachten en gaven, door God geschonken, zoekt aan te leggen tot heerlijkheid Gods, tot heil van den naaste, dan zal men ook voor zijn eigen hart vrede hebben.
Kan één enkel woord, met eene verkeerde tong gesproken, pijn veroorzaken als de steek van een’ adder en als de beet van eene slang, evenzoo kan ook één woord, als een zeer kostelijk medicament, wonderbaar genezing te weeg brengen, — woorden, op zijn pas gesproken, zijn gelijk aan gouden appelen in zilveren geheelde schalen.
Voor een bedroefd hart, voor eene zeer neergebogen ziele kan één enkel woord, door God gezegend, van onbeschrijfelijke vertroosting zijn. Van welk eene wonderbare kracht en uitwerking was het Woord Gods, door Petrus gepredikt op den Pinksterdag. Welk eene onuitsprekelijk zalige gewaarwording smaakt de ziel, die, in ootmoed voor God gebogen, den Heere hare schuld belijdt, tot Jezus de toevlucht neemt, en geloovig pleiten leert op de beloften des Heeren! Zie, dan is de tong het middel om de gevoelens onzer ziel te uiten, en stelt ons in staat, om die ook aan anderen mede te deelen. Gelijk de toetsen van het klavier in verband staan met het inwendige van het instrument, en door de hand des kunstenaars met die toetsen een schoon stuk muziek wordt voortgebracht, zoo ook kan door een nuttig gebruik der tong de mensch naar buiten doen openbaar worden, wat groote en heerlijke genade door God van binnen werd verheerlijkt. Gelijk de oogen de spiegel der ziel zijn, alzoo is de tong het middel, waardoor wij aanstonds kunnen hooren wat binnen in den mensch is. Gods verloste kinderen zullen hiernamaals volkomen genieten (waarnaar hier aanvankelijk hart en ziel leerden verlangen) om in volmaaktheid den Drieëenige te prijzen.
Hier kan het gebeuren, dat het aan woorden ons ontbreekt om uit te drukken wat de overdenking in ons spreekt. Hier, in dit leven, waar wij slechts ten deele kennen en ook slechts ten deele kunnen genieten, kan onze ziele zoodanig overstelpt worden, vanwege de genade, aan ons geschied, dat de taal, die we op aarde spreken, te arm blijkt om in woorden uit te drukken, wat het hart gevoelt; maar als het volmaakte zal gekomen zijn, zullen alle de gekoch-ten en verlosten door Jezus’ bloed het lied des Lams kunnen zingen. Dan zal eer en heerlijkheid Hem, die op den troon zit, worden toegebracht tot in alle eeuwigheid.
Is de tong een klein lid, waardoor groote dingen worden geroemd, vergeten wij het niet: vele menscher zijn gevallen door het zwaard, doel: oneindig veel meer door de tong waarom de bede van een’ van Gods heiligen wel ieder oogenblik door om mag worden herhaald: „Heere! zei eene wacht voor mijnen mond, behoed de deuren mijner lippen!”
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 november 1894
De Wekker | 4 Pagina's