Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bede om schuldvergeving

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bede om schuldvergeving

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaten.” Mattheus 6: 12

Met dit Nr. van de „Wekker” gaat onze laatste persarbeid van dit jaar de wereld in. Daarmede hebben we, met onze geachte medewerkers, deze jaartaak teneinde gebracht. Door Gods ontferming daartoe in staat gesteld, past ons zeker dankzegging aan Hem, die tot arbeid moed en kracht gaf, en die zelfs in de moeielijkste oogenblikken ons zijne genadige hulpe niet onthield. Onwillekeurig rijst echter, bij een’ terugblik in het verleden, de vraag voor onzen geest: hoe is die taak volbracht? En bij de gedachte aan het einde des jaars, breidt deze gedachte zich al verder uit, en mag bet ook voor ieder onzer lezers wel de vraag zijn en worden: hoe heb ik dit jaar doorgebracht ?
Wat hebben de zegeningen en wat hebben de beproevingen des Heeren bij ons uitgewerkt, welke vrucht hebben zij voortgebracht’?
Ieder had zijn’ kring, waarin hij leefde, zijn’ arbeid, waar hij toe geroepen was. Met allen, die het Evangelie der zaligheid belijden, waren wij geroepen ons licht te doen schijnen voor de menschen, en tegen al de openbaringen van zonde en ongerechtigheid te waarschuwen, te getuigen, als een levend protest ons te doen gelden, waar en wanneer we slechts konden, tot stichting en heil van den naaste, tot heerlijkheid Gods.
Met elke beproeving had de Heere ons wat te zeggen, in elke weldaad heeft de Vader der Lichten tot ons gesproken.
In het liefelijk zonlicht, dat ons bescheen, — in eiken regendroppel, welke op het aardrijk nederviel, — in storm en onweders, — in het voedsel, dat we smaakten, — in het kleed, dat onze leden dekte, — in alles sprak eene stemme Gods en niet der menschen.
Bovenal in het licht der goddelijke waarheid, waarmede het Gode behaagde ons levenspad te beschijnen, — in al de bemoeienissen des Heeren, tot onze eeuwige behoudenis met ons gemaakt, heeft maar voortdurend de Heere ons toegeroepen: „Ik heb geen’ lust in den dood der goddeloozen.” Wat hebben we in dat jaar, dat zoo nabij weder achter ons ligt, veel gezien en gehoord. Wat gingen velen ons voor naar de eeuwigheid, die wel dit jaar nog met ons intraden, maar het niet ten einde hebben gebracht. Wat is er in dat ééne jaar weder veel geleden, veel geweend, veel gerouwd.
En wij hebben, hetzij dan meer of minder, in al bet leed dezes levens gedeeld, en bij vernieuwing gezien, dat hier op aarde de ware, de volmaakte rust niet wordt gevonden.
De vraag is echter: hoe hebben we onzen arbeid verricht? Was die altijd en in alles naar den eisch van Gods waarheid en heiligheid?
Hoe hebben we onder de kastijdingen des Heeren ons gedragen? Was er onderwerping en geduld in de wegen des Heeren, of wellicht veel gemor en opstand tegen God ?
En de vele zegeningen en gunstbewijzen van den Almachtige, ons zoo genadig verleend? Hebben zij het hart verootmoedigd voor den Heere, dreven zij ons uit tot Hem, en hebben we met dankbare wederliefde dat alles beantwoord, of moet bij het indenken van al dergelijke vragen schaamte voor God het aangezicht bedekken? Voorzeker past de bede, door den Heere Jezus Zijnen discipelen op de lippen gelegd, ook ons: „Heere! vergeef ons onze schulden.”
Twee dingen schrijft de Heere onze God ons voor in Zijne heilige wet: liefde tot God en liefde tot den naaste.
Wie met verlichte oogen des ver-stands in den spiegel van Gods heilige wet mag zien, zal eiken dag bij vernieuwing, en bijzonder aan het einde van eiken jaarkring, moeten erkennen: als de Heere met den mensch, ook met ons, in het gericht zou treden, niemand zou voor zijne heilige, hooggeduchte Majesteit kunnen bestaan.
Zóó ellendig werden we door de zonde, dat zelfs onze beste werken altijd nog met zonde zijn bevlekt.
Bij alles, dat het einde des jaars ons voor den geest kan roepen, bij alles, dat de wisseling des jaars ons predikt, behoort ook dit: gelijk onze jaren, zoo gaat ook ons leven op deze aarde als eene schaduw voorbij.
Op de wieken des tijds snellen we voort, het graf en de eeuwigheid tegemoet. Na dezen tijd zal er geen tijd meer zijn. Op den tijd volgt de eeuwigheid. Na den dood het oordeel !
Allen moeten we voor den rechterstoel van Christus verschijnen. Ieder mensch zal in de eeuwigheid oogsten, wat hij op aarde heeft gezaaid.
Schuldig verklaard door Gods heilige wet, beschuldigd door ons eigen geweten, rijst de vraag: waar zullen we heen met al die schuld? Voor ons zelven kunnen we niets betalen, veel minder nog voor anderen de schuld verminderen.
Al het goud dezer aarde, al de wetenschap dezer wereld zijn niet bij machte ons van die schuld te verlossen.
Zouden wij trachten die te vergeten, God vergeet ze niet. En nu één van beiden: de schuld moet weggenomen, of zij blijft openstaan, om weer met een nieuw register aangevuld en steeds vermeerderd te worden.
Maar neen, dit laatste is zoo ontzettend en zoo vreeselijk: dat kan ons geen’ vrede schenken. Elke doodsgedachte zal u dan doen opschrikken, elke blik in de eeuwigheid u doen sidderen.
Daarom rest ons niets anders en niets beters, dan die dierbare, zinrijke en troostvolle bede, door den eeuwigen Zaligmaker en Verlosser Zijnen discipelen geleerd, de bede om schuldvergeving, in Jezus’ Naam, op grond zijner eeuwig geldende gerechtigheid. Waar die bede geloovig opklimt tot God in den hemel, uit bewustheid onzer schuld, voor den Alwetenden hartenkenner voortgebracht, mag op verhooring dier bede worden gehoopt. Immers, „indien wij onze zonden belijden, de Heere is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de schuld vergeve.” Zal echter onze bede waar, ernstig, Gode welgevallig zijn, dan moet er ook vergevensgezindheid in ons hart zijn tegenover den naaste. Anders toch zou er in ons bidden een leugen zijn. Wat zin zou het dan hebben, als we daar al voor Gods aangezicht naderden met de woorden op onze lippen; „vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren”?
Zijt ge beleedigd, benadeeld, verongelijkt, verkeerd beoordeeld, wees tot vergeven bereid. De genade Gods leert dat aan ieder discipel en aan iedere discipelin des Heeren.
Hebt ge zelf anderen, bewust of onbewust, verdriet aangedaan, of hun smarte veroorzaakt, vraag, als ge daartoe in de gelegenheid zijt, vergeving. Wij doen het met u, waarde lezer, bewust als we zijn van al het gebrek, dat ons in alles en altijd heeft aangekleefd.
We hebben door dit blad tot en met velen gesproken.
Menschen die wij niet eens kennen, hebben kennis genomen van hetgeen we schreven. Naar verschillende oorden in ons werelddeel; naar Indië, naar Amerika, overal ging de „Wekker” heen. Bij honderdtallen werd elke week, steeds in een klimmend getal, ons blad verspreid.
We zijn daardoor in gelegenheid geweest om het Woord Gods als een zaad uit te strooien. Ook hebben we daarmede onzen strijd gestreden. Geroepen om te getuigen, deden we dit met allen ernst, die in ons was. Als orgaan der Christelijke Gereformeerde Kerk, heeft „de Wekker” er naar gestreefd om onbewimpeld de waarheid te zeggen, om ons volk voor te lichten, om de beginselen te ontwikkelen en te verdedigen van de Kerk, welke ons lief en dierbaar is.
Zegene de Heere genadig al dien arbeid. Vergeve God uit genade alles, dat verkeerd en zondig was.
We bedoelden Gods eere en het heil van onsterfelijke zielen, maar ook bij de beste en heiligste onzer bedoelingen blijft het zoo waar: „Als we het goede willen doen, ligt het kwade ons bij.”
Voor elk blijk van waardeering betuigen we onzen dank, voor alle gebrek vragen we verschooning, voor alle verkeerdheid vergeving.
Zoo eindigen we dit jaar met de ootmoedige bede, dat de Heere ons in Christus Jezus alle onze zonden vergeve, en dat ook al onze geachte lezers en lezeressen mogen bidden om en mogen deelen in de vergevende liefde van den ontfermenden God, die voor al zijne trouw, gunst en barmhartigheid, waardig is, en wien het toekomt geprezen te worden tot in alle eeuwigheid.
Geen Farizeërs-dank alzoo, maar de ootmoedige Tollenars-bede: „O, God! wees mij zondaar genadig!” vervulle ons hart, bij het einde van dit jaar onzes Heeren achttienhonderd vier en negentig.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1894

De Wekker | 4 Pagina's

Bede om schuldvergeving

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1894

De Wekker | 4 Pagina's