Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (VII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (VII)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 vs. 14.

De wereld kende haren Schepper niet (vs. 12), zelfs het beweldadigde Israël nam Hem niet aan, en toch er waren er uit heiden en Jodendom, die Hem aannamen. Hoe dat raadsel te verklaren? Alleen daardoor dat God almachtig tusschen beiden trad en naar Zijn eeuwig raadsbesluit van dood levend maakte, van vijanden dienaren. Hij herschiep de harten en toen had plaats wat anders nooit had kunnen plaats hebben, toen geloofden zij, toen namen zij Christus aan en werden in beginsel kinderen Gods, om steeds meer en meer dat te worden. Maar hoe kan dat met Gods gerechtigheid bestaan? Is er dan geen reden? Niet in den mensch, maar als God de Vader raad hield, was het de Zoon van Zijn eeuwig welbehagen, het Woord, dat sprak: »Ik heb verzoening gevonden”, en Hij deed in de volheid der tijden, wat alleen redden kon, en Gods gerechtigheid over Zijne uitverkorenen tot enkel genade maken. In Efratha’s velden veranderde de nacht in enkel licht, en met de bewondering der hemelscharen vereenigde zich als tot één aanbidden wat in enkele menschenharten omging; want in der herderen stal was geschied wat ons Johannes aldus beschrijft : » Het Woord is vleesch geworden.” »Het Woord”, dat is het hoogste, dat wij ons denken kunnen, wat zeg ik? dat gaat al ons denken te boven, want Hij is bij God en God. Het »vleesch”, het is het laagste en nietigste. In het vleesch ligt de kiem des doods; het vleesch is de zetel der zonde. Had Johannes het woord »lichaam” gebruikt, hij had niet zoo diep onze gedachten doen inzinken als nu, want het zegt, dat Gods eengeboren Zoon, die geen zonde kende, voor ons zonde is geworden, dat de lieveling des Vaders een vloek werd. Wie zou die uitspraak kunnen verklaren ? Waar het eene woord uwe gedachten tot in den hemel der hemelen verplaatst, doet het andere u in de diepste afgronden nederdalen. Het is dan ook niet voor menschentaal om te ontleden, te verklaren; niet voor menschenverstand om te doorpeinzen en wij kunnen niet meer dan het Amen zeggen op Paulus woord: »Groot is het mysterie der godzaligheid: God is geopenbaard in het vleesch.”
Ik ben mijzelven een wonder. Ziel en lichaam zijn hier vereenigd. Wat de ziel gevoelt, werkt op het lichaam, wat het lichaam ervaart wordt de ziel gewaar; zij vormen te zamen mijn mensch-zijn, en toch hoe ook vereenigd, zij worden straks gescheiden. Een laatste ademtocht; niets ziet het oog verdwijnen en toch het leven is weg; geen mensch ligt meer op de sponde maar alleen een lijk. Hoe is die eenheid te verklaren ? Ik kan niet begrijpen hoe, wat zich in het oog afgespiegelt, tot mijn denkvermogen komt; zelfs dat niet en hoe zou ik dan kunnen verklaren, dat één zijn van het hoogste met het laagste, van God met vleesch? Stelt ze neven elkaar: het alziend oog, dat harten kent en nieren proeft, en de belijdenis: van die ure weet de Zoon des menschen niet; de almacht, waarvoor de storm zwicht en de vermoeidheid, welke zelfs voor stormen het oor verdooft; het leven, dat aan den dood zijn prooi ontrukt en het sterven aan een slavenhout; goddelijke heiligheid en de bezoldiging der zonde; in den schoot des Vaders zijn en van God verlaten, — Waar is het einde der tegenstellingen? En dat, verkorene Gods! moest geschieden en anders was er geen redding, dat: God heeft Zijnen Zoon gezonden in de gelijkheid des zondigen vleesches
(Rom. 8: 3.)
Niet slechts was dat eene oogenblikkelijke verschijning. Al was dat geweest, dan nog zou het onuitsprekelijke genade zijn, maar het was meer: Hij «heeft onder ons gewoond.” Drie en dertig jaren vertoefde Hij hier. Denkt uzelven weken en maanden in een hol van roovers, waar ge de vloeken moet hooren, de moorden, de drinkgelagen en allerlei gruwelen moet aanzien. Och: dan ziet nog maar een zondaar de zonden, maar het Woord leefde drie en dertig jaren onder hen, die Paulus in zijn brief aan de Romeinen zoo schildert, dat gij met hem zeggen moet: »de gansche wereld verdoemelijk voor God.”
Beschouwen wij dat „heeft gewoond” nader naar zijn dieperen zin. Onder het oude Israël had zich de Heere een tent, een tabernakel doen maken en Zijne heerlijkheid was daarin nedergedaald. Zoo ging Hij met Zijn volk door de zee, zoo doorwandelde Hij met de Zijnen veertig jaren de woestijn, zoo trok Hij mede als God der legerscharen in den strijd en koos Zijne standplaats in het veroverde Kanaän. Dat was een schaduw van hetgeen komen zou. Het was een schaduw van het vleesch-geworden Woord. Daarom gebruikt ook de evangelist opzettelijk het woord dat beteekent: „Zich eene tent maken”. Hij heeft onder ons getabernakeld (eskènoose). Dat woord blijft Johannes om de diepe beteekenis zelfs op Patmos bij (Openb. 7:15), waar een uit de ouderlingen van de zaligen zegt; zij dienen Hem dag en nacht in Zijnen tempel, en die op den troon zit zal hen overschaduwen (skèuoosei) en de stem uit den hemel roept (21:3): „Ziet, de tabernakel (skènè) Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen (skènoosei)”.
Hoe heerlijk zal die toekomst zijn, waar reeds de aardsche verschijning zoo onuitsprekelijk grootsch was. Die skènoosis was, „vol genade en waarheid”.
In Pil. 2:7 spreekt Paulus van de „Kenoosis” d. i. ontlediging (bij ons vertaald „vernietigd”) van Hem die het geen roof heeft geacht Gode evengelijk te zijn. Waarlijk dat vleesch worden en onder ons wonen was ontleediging, waarbij de psalmdichter, dit voorziende, klaagt (Ps. 89:39 v.v.): „Maar gij hebt Hem verstooten en verworpen; gij zijt verbolgen geweest tegen Uwen Gezalfde, — Gij hebt Zijne schoonheid doen ophouden, en gij hebt Zijnen troon ter aarde nedergestooten”, waarbij de profetenkoning( Jes.53) getuigt: »geene gedaante noch heerlijkheid; de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten”.
Juist dat, „de onwaardigste onder de menschen” heeft den Christus zoo groot gemaakt, juist daarin ligt het stralen Zijner genade, het lichten der waarheid. Als de Man van Smarten, als de gekruiste, is Christus de Redder, de Zaligmaker.
Hij is „vol van genade en waarheid”. Er gaat van Hem niet slechts uit een lenigen van den nood, een lichtstraal in de donkerheid. Het is voor den zondigen mensch òf buiten Christus en dan niets, òf in Christus en dan alles, dan een overvloed, een onnaspeurlijke rijkdom, een zegen, waarvan lengte en breedte evenmin te meten is als hoogte en diepte.
„Genade” is de eerste bede der ziel, waaraan God de schuld heeft ontdekt, en „genade” is de danktoon van hem, voor wien het morgenrood der verlossing is opgegaan. „Genade” fluisteren nog de verstervende lippen des godzaligen, die reeds de hemelen geopend ziet, en het „genade” der bewondering zal wel ruischen bij het binnengaan van de poorten dier stad. Van die genade is Christus de bron. Die is in Hem en alleen bij levensgemeenschap met Hem hebben wij uit Zijne volheid genade voor genade.
Wij dorsten naar kennis, maar wat is al ons weten? De wijzen zochten vóór ons en wij bouwden voort en omtrent onze hoogste belangen tast de mensch in het duistere rond. Met al ons werk en al onze deugd vinden wij ons in het einde bedrogen. Wereld en satan misleiden. Christus alleen is de wijsheid Gods; Hij is meer dan Salomo en Elia. Zijn zegen, Zijne verlossing, Zijne genade is de waarheid. Die in Zijn licht wandelt zal het licht des levens hebben. Zijne waarheid maakt vrij.
Zoo lost ons Johannes de vraag op, welke de grond is van de redding der zielen. Het is de waarachtige genade en deze door Christus, in Zijne levensgemeenschap genoten. Om die genade in Hem de wederbaring door God en daardoor het geloof, het aannemen van Hem, het Woord Gods.
Wij spraken van levensgemeenschap. Dat deed ook Johannes in ditzelfde vers, als hij in een tusschenzin plaatst: „wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eengeborenen van den Vader.”

v. L.
(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (VII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1895

De Wekker | 4 Pagina's