Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (XV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (XV)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap, 1 : 44—47

 Slechts bij tusschenpoozen vertoefde de Heere in Judaea, waar al de hoogst belangrijke gebeurtenissen en handelingen des heils plaats hadden; daarna keerde Hij telkens weder naar het meer stille oord terug. Zoo had Hij ook na den doop door Johannes het besluit genomen, om naar Galilea te gaan. Op weg ontmoette Hij, zeker niet toevallig, maar omdat de Heere hem ontmoeten wilde, eenen met name Filippus. Het bevel alleen: „Volg mij” is voor dezen genoeg om alles te verlaten, ten einde met den Heere mede te gaan. Een uitwendig bevel is onvruchtbaar ten leven, maar als de genade des Heiligen Geestes ons hart vatbaar maakt voor dat woord, dan moet hij, tot wien het gericht is, wel bereid zijn om te volgen. Zonder twijfel heeft Fiiippus bij het hooren van dat bevel iets in zijn binnenste vernomen van de trekkingen Gods, een aandrang, die voor hem onweerstaanbaar was, al kon hij ook niet verklaren, waarom die vreemdeling zoo veel invloed op hem had. Voegt de evangelist er bij, dat hij van Bethsaïda was, uit de stad van Andreas en Petrus, de beiden, die reeds den Heere volgden, dan ligt als reden dier bijvoeging voor de hand om te vermoeden, dat ook deze door hun voorbeeld en hunne woorden tot het dadelijk besluit hebben medegewerkt, Hoe het zij, de Heere trekt op onderscheidene wijzen en langs verschillende wegen en door allerlei middelen, maar niemand komt tot den Zoon, tenzij de Vader hem trekke. Zeker zoude zonder die hoogere leering Fiiippus niet tot zulk een diep inzicht in de Messianiteit des Hee-ren gekomen zijn, noch zóó spoedig prediker van Hem geworden zijn, als de volgende verzen ons mededeelen. De naam Fiiippus is van Griekschen oorsprong. Was hij misschien uit ouders, die, uit Griekenland gekomen, Jodengenooten geworden waren en zich te Bethsaïda ( = vischhuis) hadden neergezet? In die stad vertoefde de Heere dikwijls (Mark. 6: 45) en toonde er zijn heerlijkheid Mat. 11: 20. Als hare inwoners zich verhardden, sprak Christus Zijn wee er over uit, evenals over Chorazin en Kapernaüm (Mat. 11: 21—24, Luc. 10: 13—15). Opmerkelijk is het, dat van geene dezer drie steden meer een spoor te vinden is. Meende een reiziger (Pococte) de oude ligplaats gevonden te hebben een uur het land in, dan kan Bethsaïda daar niet gelegen hebben, het moet volgens vergelijking van Mark. 6: 45, 53 Mat, 14: 34 en Joh. 6: 17, 24 meer nabij de zee hebben gelegen. Was er uit het vervloekte Kanaän toch nog een enkele uitverkoren (Mat. 15: 22), uit de stad, verharder dan Tyrus en Sidon, had de Heere een drietal discipelen. Is het misschien een drietal geweest, dat zoekende was naar rust der ziel, zoekende en biddende was geweest, afgezonderd van de goddeloosheid der inwoners, begeerig naar den beloofden Messias als een Simeon, en eene Anna met hare bekenden? Wij zouden het meenen uit zijn woord „wjj hebben gevonden”, waarbij Chrysostomus terecht aanteekent: »Ziet, welke diepe gedachten bij hem zijn; volhardend heeft hij de geschriften van Mozes overpeinsd en naar de komst van den Messias uitgezien.” Heeft om den vriend misschien het tweetal, Andreas en Petrus, den Heere gedrongen over Bethsaïda te gaan ? Maar dan heeft zeker de Heere die bede gaarne gehoord, Hij, die ook zonder dien drang en die mededeeling die plaats wel zou hebben bezocht, want die Nathanael zag onder den vijgeboom, zag ook Fiiippus en kende zijn hart.
De naam Nathanael is geheel van Hebreeuwschen oorsprong. Genade ziet niet op afkomst of landaard, maar voegt alle harten als die van Filippus en Nathanael te saam. Hij beteekent » gave Gods.” Hebben bij zijne geboorte de ouders zich dankbaar verblijd over den geschonken zoon en hem daarom dien naam gegeven, hij was ook eene gave des Vaders aan Zijnen Zoon (Joh. 6: 37) en eene gave des Heeren Jezus aan Zijne Kerk. Komt zijn naam in de rij van ’s Heeren twaalftal niet voor, de gedachte ligt voor de hand, dat hij daar (Luk. 6: 14, Hand. 1: 13) Bartolomaeus is geheeten, dat is zoon van Tolmaï. Immers hier vinden wij zijne roeping tegelijk met die van andere discipelen genoemd. In Hoofdst. 21: 2 is hij met hen, waar wij ook lezen, dat hij van Kana in Galilea was.
Filippus, door ’s Heeren woord bewogen, is op de gezamenlijke reis nauwelijks bij de stad gekomen, waar zijn vriend en geestverwant woont of hij snelt naar diens woning. Hij moet hem zien, hem mededeelen wat genade hem is geschied in vereeniging met Andreas en Petrus. Hooger hand bestuurt het zoo dat hij hem vindt. Nathanael had zich begeven in eene afgezonderde plaats en zat onder een vijgeboom.
Voor den Oosterling is het meer behoefte dan voor ons, dat het uitwendige in vorm en plaats te samen stemt met het inwendige zijns harten. Hij bidt met achterovergebogen naar de hoogte geheven handen of ligt in tijden van droefheid op de aarde, of met gescheurde kleederen in zak en asch. Hij eert zijn God in den tempel of met het aangezicht naar Jeruzalem gekeerd. Onze Heere zelf zoekt de hoogte der bergen. Zoo wordt Salomo’s vredetijd geteekend (1 Sam. 4: 25) met de woorden: »Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom.” Van den tijd, dat Israël tot zijn God zal bekeerd zijn profeteerde een Micha (4: 4) » zij zullen zitten een ieder onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom”, en Zacharia voorspelt van dien tijd dat men onder die boomen zijnen naaste noodigen zal (3: 10).
Onder dien hoogen boom met zijne groote, schaduwrijke takken is Natanael gezeten, want hij heeft behoefte aan stille overdenking. Vraagt ge waarover hij dacht, dan stel ik mij voor, dat zijne ziel in heilbegeerig verlangen is ontstoken naar den vrede Gods. Hij heeft niet genoeg aan de beloften, aan het verbondszegel, aan de schoone eeredienst, aan de wet, als is die ook kostelijker dan robijnen; hij haakt naar meer. Israëliet heet hij; hij wenscht ook in waarheid Israëliet te zijn, en waar hij zich nog maar al te zeer een Jakobszoon gevoelt, peinst hij over de wegen Gods met zijnen stamvader gehouden. Hij ziet in den geest hem nederliggen op Bethels grond. Hij hoort de beloften. Hij let op dien hemelladder en de op- en afklimmende engelen, en wenscht en bidt ook voor zich een Bethel.
Ach, waarom wordt hij in zijne liefelijke droomen, in zijne heilbegeerige gedachten gestoord? ’t Is Fiiippus, die met een vloed van woorden hem zijne ervaring mededeelt: »Wij hebben gevonden dien, van welken Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, namelijk Jezus, den zoon van Jozef van Nazareth.” Van den Messias hebben zij getuigd die Godsmannen. Die Verlosser zou komen. Hij was gekomen en’ Fiiippus kent zichzelven als een van dien gelukkigen kring. Hij is rijk door die vondst, al weet hij nog slechts den naam te noemen van dien Redder en geene andere beschrijving van Hem te geven, dan » zoon van Jozef van Nazareth”. Hoe inniger het zielsverlangen is en hoe dieper de behoefte gaat des te moeieiijker komt men tot gelooven. Nathanael kan niet zoo spoedig juichen, en immers Bethlehem, niet Nazareth is als geboorteplaats door Micha gemeld. Zijn Galilea is immers het verachte land. Nazareth is te verre van de wereld van beschaving en geleerdheid. Neen! hij kan het woord van zijn vriend niet aannemen en deze? Hij kan zich niet verdedigen. Hij weet alleen wat er in zijn binnenste is omgegaan; welk een wonder en machtige en zalige trekking hij bij het woord » volg mij’’ ondervond.. Overtuigen kan hij zijn vriend niet. Jezus zelf’ moet hem doen gelooven, en hij weet het, één blik op Hem en dan moet de belijdenis des geloofs van de lippen. »Kom en zie” is de eenige drangreden, welke hij aanwenden kan, en Nathanael kwam en zag, maar Jezus had reeds lang Nathanael gezien.
Mij dunkt wij zien die beiden komen, de een met de verrukking der blijdschap op het gelaat, de ander met ongeloovigen trek op het aangezicht. Er is geen redetwist op den weg maar een trekken der liefde. Wat zoude dat eerste ook hebben gebaat?
Ach! dat is maar al te veel, en inplaats van te vereenigen scheidt het vaak van elkander. Een ieder sterkt zich in zijne meening en komt te vaster staan. Mocht Filippus’ geest meer de onze worden en het ons nooit te doen zijn om onze overtuiging op te dringen maar alleen om tot den Heere te brengen, nooit meenen, dat wij het hart van ongeloof of dwaling tot geloof en levende belijdenis der waarheid kunnen overbuigen, maar erkennen dat dit des Heeren genade-daad is. Wij willen vaak doen wat ’s Heeren werk is, en wat wij moeten doen, wijzen op Jezus, blijft te veel achter, en daarom blijft de zegen uit.
Mijn medezondaar! zijn wellicht de bezwaren van valsche wetenschap en ongeloof u in de ziel gegaan? Zegt gij ook als Nathanael; „hoe kan dit?” en „hoe kan dat?” Kom tot Jezus en zie. Eén woord van Hem tot de neergebogen, tot de dorstige ziel en elk bezwaar is verstomd en elke duisternis heeft plaats gemaakt voor daglicht.

v. L.
(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 april 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (XV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 april 1895

De Wekker | 4 Pagina's