Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Des Heeren Woord geloofd en Zijn lof gezongen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Des Heeren Woord geloofd en Zijn lof gezongen

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen geloofden zij aan Zijne woorden; zij zongen Zijn’ lof.” Ps. 106: 12.

Hoe schoon is de overeenstemming tusschen het begin en het einde van dezen psalm. De overdenking van de groote daden Gods en van de goedertierenheden, Zijnen volke bewezen, hebben de snaren van het hart gespannen, om, in hooggestemden lof, met een „Looft den Heere”, anderen tot verheerlijking van Jehovah op te wekken, ten einde, zich beroemende op den lof des Heeren, dit gewijde lied te besluiten met een „Geloofd zij de Heere, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid, en al het volk zegge: Amen! Hallelujah!” En op de. vraag, waarom en waartoe die hooggestemde toon des lofs dient, geeft geheel de inhoud van dezen psalm het antwoord, door duidelijk in het licht te stellen, wat Israëls God gedaan heeft aan het volk, uit alle volken der wereld door Hem tot Zijn eigendom verkoren.
Met het oog daarop mag dan ook met recht wel gevraagd: „Wie is een God gelijk Hij, wonderlijk van raad en machtig in alle Zijne daden!”
En wat is betamelijker voor een volk, door den Heere verlost en zoo wondervol geleid, dan dat men den naam des Heeren love en Zijne werken vertelle!
In plaats van aan deze heilige en heerlijke roeping te beantwoorden, wordt dit volk, zoo rijk door God gezegend, de nationale belijdenis op de lippen gelegd: „Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld.”
Men had niet gelet op Gods wonderen, men was niet gedachtig geweest aan de menigte Zijner goedertierenheden.
„Zij geloofden,” lezen we vs. 24, „des Heeren Woord niet.”
Alleen toen zij door de Roode Zee Waren gegaan en zij met hunne oogen zagen, dat God de wateren tot hare plaats deed wederkeeren, waardoor Faraö met al zijn heir omkwam, zoodat niet één van hen overbleef, toen geloofden zij de woorden des Heeren; toen zongen zij Zijn’ lof.
Alleen te gelooven in de dingen , die men ziet, is echter het ware geloof niet. Men mag dan zingen en jubelen voor een oogenblik, maar zoo spoedig worden Gods daden weder vergeten, om al den jubel zijner lippen in allerlei ongeloofspraktijken te doen verstommen.
Deze vreeselijke openbaring van Israël wordt in dezen psalm ons aanschouwelijk voor oogen geteekend.
Had de Heere zijn Israël vergolden naar hunne zonden, hun naam en hunlieder gedachtenis waren met hen vergaan. Maar 200 groot was de goedertierenheid, de trouw en ontferming van Jakobs God, dat Hij een overblijfsel bewaarde naar de verkiezing Zijner goddelijke genade, dat op Zijnen Naam vertrouwde.
De geschiedenis van dat Israël is intusschen ook de geschiedenis geweest der Christelijke Kerk van later eeuwen. Boven zoo menige bladzijde dier geschiedenis past de opmerking: „toen geloofden zij aan Zijne wonderen, zij zongen Zijn’ lof.”
Zoo groot, zoo treffend en ingrijpend kunnen Gods daden, kunnen ook de bijzondere goedertierenheden en gunstbewijzen des Heeren zijn, dat inderdaad een algemeene lofzang van deze aarde opklimt tot God. De vraag, of alleen dan Gods woorden moeten geloofd, en of slechts dan ons stof is gegeven om Gods lof te zingen, moet ontkennend worden beantwoord.
Zalig zijn ook zij in dezen, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben. De geschiedenis van alle eeuwen kan ons leeren, dat God Zijn Woord bevestigt en nimmer varen laat de werken Zijner handen. Gods heilig Woord schittert in de historie als de zon aan den hemel.
Op dat Woord hebben Gods kinderen zich steeds verlaten. In dat Woord vernemen wij de stemme Gods.
God gelooven op Zijn Woord is dan ook nog wat anders dan gelooven alleen dan, als men dat Woord in bijzondere gevallen en omstandigheden bevestigt ziet.
Indien men iets ziet, waarom zal men nog hopen, doch indien wij hopen, hetgeen we niet zien, dan verwachten wij met lijdzaamheid. Dit vermag het geloof alleen. En naarmate dat geloof in u levendig mag zijn en gij in dat geloof moogt versterkt worden, naar die mate zult gij ook stoffe hebben om Gods lof te vermelden. Dat is juist de ware aard en de natuur van het ware, van het oprechte geloof, te vertrouwen op den Heere, die de verlossingen Israëls werkt.
Al zijt ge dan een wonder in de oogen van anderen, al schijnt ge zelfs in veler oogen een dwaas gelijk te zijn, juist hierin en hierdoor zult ge uw’ God op het hoogst verheerlijken, als gij, geloovende op Zijn Woord, met den profeet uit Israël moogt getuigen: „Als ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn.”
En wie zal zeggen, wat het geloof dan al niet vermag.
Dan ziet ge niet alleen Gods hand in de geschiedenis, — dan moogt ge niet alleen Gods onzichtbare hand in al Zijne werken aanschouwen, maar zelfs tot in alle bijzonderheden van uw eigen leven staat het vast, dat er geen haar van uw hoofd zal vallen zonder den wil van uwen hemelschen Vader.
De kinderen der wereld heffen hunne vreugdezangen aan alleen dan, als de dingen der ijdelheid hun hart vervullen. Gods kinderen leeren Gods lof zingen, ook al zijn ze met allerlei ellende omringd. Het moge dan niet zoo alledaagsch zijn, toch wordt dit gekend en — we mogen er dit wel bijvoegen — genoten. Hoe groot dit geval is, laat zich beter gevoelen dan beschrijven. Was er meer geloofspraktijk, er zou zeker minder te klagen en meer te zingen zijn.
De belijdenis van den God lovenden Israëliet: „Onze vaderen hebben niet gelet op Uwe wonderen. Zij zijn niet gedachtig geweest aan de menigte Uwer goedertierenheden!” is zoo veroordeelend en beschamend, niet alleen voor dat Israël van weleer, maar ook voor ons.
Het is de macht der zonde, de macht van het ongeloof, welke zich ook hierin openbaart, dat men steeds zoo geneigd is om den Heere te vergeten, zijne goedertierenheden uit het oog te verliezen.
En als ge dan zelf, in eigen kracht, uw kruis wilt gaan dragen, uwe toekomst wilt gaan berekenen, uw’ strijd wilt gaan strijden en u kwijten van uwe levenstaak, dan wordt het leven u zoo bang en zoo moeilijk. Dan is niemand in uw oog zoo ongelukkig als gij. Dan kan het zoo donker worden om u heen, omdat het van binnen zoo donker is, dat ge schier geene enkele ster van hope meer boven uw levenspad ziet schitteren.
Hoort ge daarenboven anderen klagen en morren, dan volgt ge zoo onwillekeurig hen na, tot het Gode om zijns zelfs wil weder behaagt, u aan deze zonde te ontdekken.
Mag u dit uit genade te beurt vallen, dan blikt ge terug en gij gedenkt Gods ontferming, u bewezen; dan ziet ge omhoog en gij gedenkt aan de beloften, door Jehovah aan al zijn volk gedaan. Met belijdenis van uwe overtredingen tegen den Heere begint ge dan weder te gelooven zonder zien, en met een Hallelujah op de lippen zegt ge in uw hart: „Looft den Heere, mijne ziele; want zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid.”
Niet het werktuigelijk en kunstmatig zingen van Gods lof, maar het ootmoedig en geloovig erkennen, dat de Heere uw God is, dat verheft u als op arendsvleugelen boven het stof.
Geen geloof aan wonderen slechts, maar het geloof, dat in en door den Middelaar Jezus veiligheid zoekt in de schaduwe des Almachtigen, geeft stof tot ware vreugde en blijdschap in God.
Dan getuigt ge door de genade en door de kracht des geloofs: „Hoe donker ooit Gods weg mag wezen, Hij ziet in gunst op die Hem vreezen.” Zijn om Christus’ wil uwe zonden uitgewischt aan het kruis, en heeft Christus het leven en de onverderfelijkheid aan ’t licht gebracht, laat dan gebeuren, wat wil, dan zal des Heeren oog op u zijn. Hij zal de zijnen leiden naar zijnen raad en hen daarna opnemen in heerlijkheid.
Omdat de woorden Gods niet worden geloofd, zoeken duizenden heil, waar dit nooit zal gevonden worden. Toen de Zone Gods in de menschelijke natuur omwandelde op aarde en men in Hem het vleesch geworden Woord van God aanschouwde, heeft men, door ongeloof verblind, Christus verworpen, Hem hangende aan een hout. Nog gaat men voort om, in ’t wezen der zaak, aan dezelfde zonde zich schuldig te maken, en roept men met luider stemme: „Niet dezen, maar Bar-abbas.”
Welgelukzalig zij, die de woorden Gods gelooven en zijn’ lof zingen.
Prijst Hem en looft Hem in de gemeente Zijner gunstgenooten, gij allen, die op den Naam Zijner goedheid hoopt !

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Des Heeren Woord geloofd en Zijn lof gezongen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1895

De Wekker | 4 Pagina's