Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Jezus weende”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Jezus weende”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johs. 11: 35.

Te kunnen weenen is eene eigenschap van de menschelijke natuur. Nergens lezen we in de Heilige Schrift van engelen, die geweend hebben, — wel van menschen. En waar Christus der menschelijke natuur deelachtig was en den broederen in alles gelijk was, uitgenomen de zonde, behoeft het ons niet te verwonderen, dat ook de Heere Jezus kon weenen. Driemaal wordt in het Nieuwe Testament van het weenen van Christus gesproken.
Bij ’s Heeren laatsten intocht in Jeruzalem (Luc. 16: 41), in den hof Gethsemané (Matth. 26: 39 — Hebr. 6: 7) en hier bij het graf van Lazarus lezen wij dit woord. Opmerkelijk is, dat het woord, hier door weenen vertaald, nergens anders voorkomt. In andere plaatsen vinden we in den grondtekst voor weenen een ander woord. In het wezen der zaak maakt dit echter weinig verschil, aangezien het hier voorkomende woord eigenlijk „tranen storten” beteekent, wat onze overzetters onzes inziens dan ook terecht door weenen hebben vertaald. Verkeerd is het, uit het weenen van den Heere Jezus te besluiten, dat dit een gebrek in Hem was. Nergens is in Gods Woord een bewijs er voor te vinden, waaruit blijken zou, dat weenen op zichzelf genomen zonde is.
Wel kan dit zonde worden, door bijkomende omstandigheden, en daarom is vooral noodig wel te bedenken, dat tusschen het weenen van menschen en het weenen van den Heere Jezus altijd een groot onderscheid bestaat. Door de zonde zijn de hartstochten zoowel als de wil en het verstand van den mensch onrein geworden. Dit was bij Christus niet het geval. Hij heeft geene zonde gekend noch gedaan. In en bij menschen is de droefheid meestal onmatig. Menschen weenen meestal over gevolgen, bij het weenen van Jezus denken we aan wat anders. Wél lezen we in de geschiedenis van Lazarus, dat Jezus Maria en ook de Joden, die met haar kwamen, zag weenen, en dat de Heere toen zeer werd bewogen in den geest en zichzelven ontroerde, maar al te oppervlakkig zou het zijn, daarbij alleen te denken, dat het zien van al die droefheid alleen Jezus tot weenen bewoog. Tot zoo iets zijn menschen in staat, die alleen door uiterlijke zichtbare dingen worden aangetrokken, en niet verder dan in en op dit uitwendig zichtbare kunnen staren. Dit kan met Christus niet het geval zijn.
Als de alwetende Zone Gods wist Hij, dat binnen enkele minuten, op Zijn goddelijk machtwoord, Lazarus zou herleven, en dat daarmede de droefheid van Maria en Martha de droefheid van al de vrienden en vriendinnen, in blijdschap veranderen zoude.
De diepere oorzaak voor dit weenen van den Heere Jezus aan Lazarus’ graf zoeken we in het zien van de diepste oorzaak, waaruit deze droefheid van Maria en anderen was ontstaan. Lazarus was gestorven, en de dood is de bezoldiging der zonde. Door de zonde was de wereld eene schouwplaats van smart en ellende geworden.
De zonde had Adams geslacht al de eeuwen door doen lijden, weenen en jammeren. In al die ellende was de Zone Gods vrijwillig afgedaald. Door eeuwige liefde en ontferming bewogen, verliet Hij den hemel der heerlijkheid, nam Hij de menschelijke natuur uit de maagd Maria aan en gaf zich over tot in den dood, ja, tot in den dood des kruises, opdat Hij door zijne dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid eene eeuwige gerechtigheid voor zondaren zou verwerven. Lezen we nu, dat den Heere hongerde, dat Hem dorstte, dat Hij vermoeid was, zich verheugde, ja, ook dat Jezus weende, dan bewijst dit klaar als de dag, dat juist al de eigenschappen der menschelijke natuur in Hem aanwezig waren.
Het mensch zijn brengt niet mede Stoicijn, dat is ongevoelig, te zijn. Ook de wedergeboren, de door Gods Geest vernieuwde mensch behoudt al de zooeven genoemde eigenschappen.
Ook Gods kinderen kunnen weenen. Kunnen zij het niet gelijk de Heere Jezus het kon, toch wordt in den weg des geloofs iets hiervan geleerd. Men wil dan ook zijn onmatig zijn in droefheid wel als zonde voor God belijden, zoowel als dat men bidden leert om vergeving voor al zijne driften en andere zwakheden, waaraan Gods kinderen in dit leven onderworpen blijven.
Dat Jezus weende, veroordeelt alle ongevoeligheid, alsof we geene schepselen waren, uit vleesch en geest gevormd. Hier aan het graf van Lazarus is onderwijs en troost voor weenenden en diepbedroefden.
Altijd is weenen iets aandoenlijks. Zelfs tranen van kinderen kunnen de harten van volwassenen ontroeren en bewegen, hoeveel te meer als we mannen en vrouwen van leeftijd en van onderscheiden stand zien weenen.
De omstandigheden kunnen zoo aangrijpend zijn, waaruit het weenen voortvloeit, dat de hardvochtigste nog wordt bewogen. Geen stand en geen leeftijd is uitgezonderd van de ellende, welke wij met geheel Adams geslacht onderworpen zijn en blijven.
Met tranen doet de mensch zijne intrede in de wereld, met tranen verlaat hij niet zelden dit tijdelijke leven, en geheel de geschiedenis, van onze wieg tot ons graf, wat is zij anders dan wat Mozes reeds getuigde: „het uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet”?
Eene zee van tranen heeft de zonde Adams geslacht uit de oogen geperst, en nog zucht het gansche schepsel Gods.
Maar wie ooit op aarde heeft geweend, hetzij de arme in zijn’ kommer en zijne smart, of de vorst in zijn paleis, nooit was de aarde van treffender aanblik getuige, dan toen Jezus weende, weende ook aan het graf van den zoo teer beminden Lazarus.
In dat weenen spreekt de liefde, welke zich ook in tranen zoo krachtig kan openbaren.
Denk hierbij slechts aan Maria Magdalena, die weende bij Jezus’ graf, en aan het bitterlijk weenen, waarmede Petrus de plaats verliet, waar hij zoo zwaar had gezondigd. En bij alle verschil, dat tusschen het weenen van zondige menschen blijft bestaan, blijft het in elk geval waar, in de tranen van den Heere Jezus spreekt de liefde des Heeren zich uit, de liefde, zoo rein en zoo heilig, die, om anderer tranen te drogen, zelf op aarde heeft geweend. Dat is liefde, welke niet slechts oppervlakkig kennis neemt van ’t leed van anderen en voor een oogenblik daardoor hartstochtelijk kan bewogen worden, maar liefde, welke ingaat op de ellende van anderen, om die ellende op te heffen en weg te nemen, ook al kost dit Zijn dierbaar bloed. Geen sterveling vermag dan ook de zonde zoo in oorsprong, aard en karakter te zien, gelijk de Zaligmaker haar zag. In het sterven van Lazarus had de dood zijne macht betoond, in den naasten, in den dierbaarsten vrien-denkring. Satans gif kwam al nader, en ook op Hemzelven zou de dood eens afkomen, naardien Christus, als de drager der zonde, voor de zonde Zijns volks sterven zou.
De dood wijst alzoo op het vreeselijkste gevolg van de zonde. De dood is de vloek, door den heiligen en rechtvaardigen God op de zonde gedreigd.
De dood doet ons aanschouwen de allervreeselijkste verwoesting in Gods schepping, door de zonde veroorzaakt.
Krankheid, armoede, allerlei tegenspoed kunnen den mensch doen weenen, maar altijd zoo, dat, zoolang de dood niet is ingetreden, de mogelijkheid van eene gunstige wending nog eenige hope doet overblijven.
Is evenwel de dood ingetreden, dan is er eene scheure gekomen, die door geene menschenhand kan geheeld worden. Dan is aan ’s menschen zijde, voor dit tijdelijk leven, alle hoop afgesneden. Dan staan we voor eene godsdaad. Dan is voor al het goud dezer aarde, en door al het vernuft en het verstand van menschen, aan de zaak niets meer te veranderen.
Nu echter Gods Zoon op aarde kwam, die met de weenenden heeft geweend, is er in en bij Hem troost voor alle bedroefden.
Tegenover de macht, in en door den dood geopenbaard, staat de macht en de heerlijkheid van Hem, die den dood heeft overwonnen.
Als dan menschelijke kunst en wetenschap beschamen, — als de gevoeligste slag ons treft, — als ge, van wege uw onoverzienbaar groot verlies, van droefheid overstelpt, dreigt te bezwijken, —als uw hart vol kommer en smart schreit tot God, — dan is die Jezus, die éénmaal weende aan het graf van den dierbaren vriend Lazarus, alleen de machtige, maar ook genoegzame Vertrooster.
Al roept de Heere dan nu onze dierbare dooden niet uit hunne graven, gelijk Hij Lazarus deed, toch komt éénmaal de ure, waarin allen, die in de graven zijn, Zijne stem zullen hooren en zullen uitgaan. Over hen, die in den Heere ontslapen, zal Zijn oog waken, waken over hun stof, totdat die blijde morgen aanbreekt, waarin we elkander zullen wederzien.
Hier doet de zonde met hare jammerlijke gevolgen Gods kinderen weenen, maar vergeten we het niet, in alle hunne benauwdheden is Hij benauwd geweest, die als de medelijdende Hoogepriester met de zwakheden van de zijnen kan en wil medelijden hebben. En tot de zaligheid van het hemelleven behoort ook dit, dat er van geschreven staat:
„En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen.”

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 mei 1895

De Wekker | 4 Pagina's

„Jezus weende”

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 mei 1895

De Wekker | 4 Pagina's