Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (XX)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (XX)

7 minuten leestijd

Cap. 2 : 18—25

In heiligen ijver voor het huis Zijns Vaders en in de mogendheid van goddelijke majesteit had de Heere Jeruzalems tempel gereinigd van hen, die onder vromen schijn slechts zochten naar winst. Reeds dit was een teeken, vergezeld van het wonder, dat in plaats van verzet te vinden zijn bevel wordt gehoorzaamd. Die daad des Heeren was een pijl in ’t geweten van priester en Leviet, wier roeping het was Gods huis heilig te houden, Wat zij verzuimden deed de Heere, doch Hij heeft daarmede ergernis gegeven en men vraagt naar het recht, dat Hij daartoe heeft, en een bewijs voor het wettige Zijner roeping.
Om het antwoord des Heeren recht te verstaan moet worden gelet op de overeenkomst tusschen den tempel te Jeruzalem en het lichaam van Christus. Was in den tempel de heerlijkheid des Heeren nedergedaald en verborgen, in den mensch Jezus Christus was het afschijnsel en het uitgedrukte beeld van Gods wezen. Het woord was vleesch geworden en had onder ons getabernakeld. De eere van beiden maar ook de ontheiliging van beiden stonden met elkander in verband. Het Godshuis tot een huis van koophandel te laten maken en den Christus, die voor ’s Vaders eere opkwam, tegenstaan kwamen voort uit éénen geest. In dien weg voortgaande werd de dienst van God door de Hophni’s en Pinehassen vermoord, maar ook de Christus naar het kruis gevoerd, terwijl omgekeerd het dooden van den Heere het afbreken van den tempel ten gevolge had, waarvan niet één steen op den andere zou worden gelaten. Onder Gods wonderbare leiding voor Zijn volk zou dit zijn: het doen ophouden van alle brand- en slachtofferen, omdat het bloed van het Lam Gods vergoten was tot vergeving der zonden. Het nauwe verband van deze beide verklaart ’s Heeren antwoord. Het afbreken was begonnen door de ontwijding van den tempel en den opkomenden haat tegen Christus; die vernietigingswoede zou voortgaan door toenemende goddeloosheid en Messiasmoord. Dan zou Israël zijn godsdienst hebben vernietigd, de mate der ongerechtigheden hebben volgemeten, zijn God hebben verloren, het verbond hebben te niet gedaan, maar — begeerden zij een teeken — hun zou gegeven worden het teeken van Jona den profeet. Ten derden dage zou de Christus opstaan en met en door Hem de ware geestelijke tempel, het nieuwe verbond, het koninkrijk der hemelen, het rijk van genade en waarheid zijn opgericht. In dat afbreken, voor Israels overaten groote zonde, werd Gods raad vervuld, opdat de nieuwe en heerlijker tempel, een schoonere dan Ezechiël kon beschrijven, eene voorafbeelding van dien, welken Johannes op Patmos zag, zou worden gebouwd, een tempel, waarin de Godsgemeente bij het geslachte offerlam staat met de wierook der gebeden, onder de zegenende handen van den Hoogepriester, om straks uit het heilige der priesters in het Heilige der heiligen in te gaan.
Wij afbreken, Christus bouwen. Is het niet in anderen zin steeds waar? Helaas wij verontreinigen maar Hij heiligt. Wij bederven, Hij maakt goed. Dat doet Hij voor Zijne gemeente, welke de poorten der hel niet zullen overweldigen; dat doet Hij voor elke ziel in ’t bijzonder. Hadden wij zulk een Heiland niet, wat werd er van ons?
Werd het woord des Heeren door Zijne jongeren eerst begrepen na Zijne opstanding, dan verwondert het niet, dat oogen zoo verduisterd en ooren zoo verstopt en harten zoo verhard als van die der priesteren onvatbaar zijn voor do diepere beteekenis. Voor de zinnelijke menschen is slechts het zinnelijke verstaanbaar, Zij denken slechts aan het stoffelijk gebouw.
De prachtlievende Herodes had om der Joden gunst te winnen den tempel wonderschoon laten herstellen. Een getal van 18000 menschen was er toe gebezigd. Zes en veertig jaren waren reeds met bouwen doorgebracht. Nog was het werk niet voltooid. Dat zou eerst vier jaren vóór de verwoesting plaats hebben, als in weerwil van Titus’ wensch om het prachtig gebouw te sparen, het woord des Heeren werd vervuld en de heilige plaats in vlammen opging.
Wat de tempel beteekent, zegt de oude naam „tent der samenkomst”. Daar kwam de Heere te zamen met Zijn volk. Zoo wilde de Heere Zijne genade openbaren, gelijk Hij had beloofd (Ex. 29 : 43) „Daar zal Ik komen tot de kinderen Israëls, opdat zij geheiligd worden door Mijne heerlijkheid.” Israël gaf het heiligdom over aan den Edomiet (Herodes) om het op te pronken; maar dat opbouwen aan de eene zijde was afbreken aan de andere, Het innerlijke werd treuriger naarmate het uitwendige sierlijker werd. De musch vond er geen huis meer en de zwaluw geen nest, om hare jongen te leggen bij ’s Heeren altaren; bezwijkende en hulpelooze zielen werden voorbijgegaan als de gewonde op Jericho’s weg, door priester en Leviet. De groene olijfboom (Ps. 52: 10) moest een ander huis Gods zoeken dan op Zions top want tevergeefs zocht ze daar bevestiging van wat de Psalmist zong: „Die in het huis des Heeren geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods.” Daarom was de dag van den ondergang nabij, want geen heerlijkheid der wereld, geen schitterend goud spaart de machtige hand van den Wreker, die reinheid van zilveren harten en den glans van het goud der heiligheid wil.
Eerst toen Christus was opgestaan gedachten de discipelen aan het profetisch woord des Heeren. Zoo is het in den regel met elke goddelijke voorzegging. Nog zelfs moesten de oogen der Emmausgangers geopend worden om te weten, dat de Christus lijden moest en alzoo Zijne heerlijkheid ingaan, en toch het stond geschreven in wet en profeten en psalmen. Is het dan wonder als nog menige profetie, met name in het boek der Openbaring, ons zeggen doet: „Wij zien als door een spiegel in eene duistere rede”? Hoeveel zal de latere geschiedenis nog opklaren om de waarheid der Schrift, om de heerlijkheid van Christus nog grooter en duidelijker te maken.
De discipelen geloofden en ook geloofden er velen als zij de teekenen zagen, welke de Heere (veel meerdere in getal dan beschreven zijn) had verricht. Er is onderscheid tusschen het gelooven der weinigen en het gelooven van de velen. De weinigen gelooven de Schrift en des Heeren woord, het zijn Zijne jongeren; de velen gelooven in Zijnen naam, bewogen door wonderen. In Zijnen naam te gelooven is iets anders dan in Zijn persoon. Dat eerste heeft alleen betrekking op den Messias-titel. Zij durven, zij kunnen het niet ontkennen, dat Hij de Zoon Gods is, want de teekenen hebben hen verstandelijk overtuigd en medegesleept. Zulk een geloof is onvertrouwbaar. Aan dezulken vertrouwde de Heere zich niet toe, want Hij kende hen allen. Niet die opgewondenheid kon Hem misleiden, want Hij wist wat in den mensch was. Wel zegt Calvijn terecht: „Christus kent de wortels der boomen zelve; wij daarentegen kennen den aard der boomen alleen aan de vruchten.” Het is Gods privilegie harten en nieren te proeven. (Ps. 7: 10) en de gedachten van verre te verstaan (Ps. 139: 2), daar Hij zelf de Schepper is. Hij, de Heere, kent ook u en mij geheel. „De Schepper van den mensch weet, wat in den mensch is, dat de geschapene mensch niet weet.” (Augustinus.) Hij weet ook of ons geloof is een „gelooven der Schrift en des Woords dat Jezus gesproken heeft”, of een „gelooven in Zijnen Messias-naam om de teekenen.”
Veelbeteekenend staat aan het einde „in den mensch”. Dat is eene herinnering ook voor ons. Ezechiël wordt bij herhaling „menschenkind” genoemd, en door dienzelfden profeet laat de Heere tot ons zeggen (34 : 31): „gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt menschen, maar Ik beu uw God, spreekt de Heere Heere.” Gij, die eenmaal in uw stamhoofd als God wildet wezen, gij zijt dat zondige, dat schuldige schepsel, minder dan niets en ijdelheid. Al die zondige bewegingen, al die ellende van uw wezen kent de Heilige, maar ook al het zuchten en verlangen der ziele, alle liefde en geloof, door Hem in het harte gelegd. Welk een zegen voor Gods kinderen te weten, dat hoewel zij menschen zijn, de Heere, Jehovah hun God is.

v. L.
(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (XX)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1895

De Wekker | 4 Pagina's