Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bevestiging van Ds. de Bruin te Apeldoorn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bevestiging van Ds. de Bruin te Apeldoorn

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Apeldoorn, 24 Mei 1895.
De dag van gisteren was voor onze gemeente een feestdag bij uitnemendheid. Niet alleen vierden we gedachtenis van de hemelvaart van den Heere Jezus, maar te gelijk zou onze beroepen herder en leeraar, de WelEerw. Heer Ds. P. J. M. de Bruin, bevestigd worden.
Met toestemming van den consulent had zijn vaderlijke vriend, Ds. Wisse uit ’s-Gravenhage, bereidwillig deze taak op zich genomen.
Reeds vroeg in den morgen was het kerkgebouw gevuld met belangstellende toehoorders, die van heinde en verre waren toegestroomd om getuige te zijn van deze plechtigheid. Na op de goedertierenheden des Heeren gewezen en de belangrijke gebeurtenis in het licht gesteld te hebben, waar de Kerk des Heeren gedachtenis van vierde, — eene gebeurtenis, zoo belangrijk voor Christus zelven, zoo belangrijk voor Zijne Kerk op aarde, zoo belangrijk ook voor Zijne dienaren, zon de bevestiger ons bepalen bij één der laatste woorden, door den verheerlijkten Heiland op aarde gesproken. Daartoe had Z.Eerw. als grondslag zijner rede gekozen Hand. 1: 8b: „en gij zult Mijne getuigen zijn”
Na behoorlijke toelichting dezer woorden, werd het onderwerp nader omschreven met de woorden: „De Dienaren des Heeren getuigen van Christus.”
„Deze gedachte,” zoo ging de spreker voort, „doet ons allereerst denken aan den Koning, die Zijnen dienaren bevelen geeft. Christus was niet alleen Profeet en Priester, Hij was ook Koning. Als zoodanig was Hij beloofd, zoo had Hij zich geopenbaard.
Die openbaring treedt van af Zijne opstanding op bijzondere wijze aan ’t licht. Als Koning had Hij alle vijanden overwonnen, zou Hij nu Zijn volk regeeren en beschermen.
Als Koning heeft Christus hot recht om te bevelen, terwijl Hij tevens de Almachtige en Alwetende is, aan Wien Zijne dienaren verantwoording schuldig zijn.
Nuttig en noodzakelijk is het, te weten, dat men als dienaar van Christus aan hem recht en macht ontleent.
Daarmede alleen heeft de dienaar als getuige van Christus rekening te houden. Wat dan zijne ervaring ook moge zijn, Christus staat zelf als Koning in voor de uitkomst.
Dat kenmerkte tevens de ware getuigen van Christus, dat zij niet in eigen naam of in eigen kracht, maar als getuigen van Christus optreden in de wereld.
In de tweede plaats doet het bevel des Heeren ons denken aan de dienaren, wier taak wordt aangewezen.
Getuigen van Christus, daaraan had het, van af Christus’ komst in de wereld, niet ontbroken. De ster in het Oosten, de engelen in de velden van Ephrata, hetgeen er geschied was bij den doop in de Jordaan, benevens de teekenen en. wonderen, welke hadden plaats gehad bij het sterven van Jezus op Golgotha, — dat alles had van Zijne hooge afkomst, van de groote beteekenis van Zijn optreden getuigd.
Daarenboven de wonderen, door Jezus verricht, — wonderen, welke van Zijne liefde, van Zijne almacht, van Zijne ontferming getuigden, — dat alles diende tot bewijs, dat Hij was de Christus, de Zoon des levenden Gods.
Nu wilde de Heere zich bedienen van menschen om Zijne getuigen te zijn. De dienaren van Christus zijn geene engelen, maar menschen.
Groot is de eer, gewichtig en verantwoordelijk de omvangrijke taak, een getuige van Jezus te zijn.
Men moest getuigen van Zijn’ persoon, wie en wat Hij is; men moest getuigen van Zijne leer, van Zijn werk, — getuigen van Zijne vernedering, maar ook van Zijne verhooging.
Dat getuigen behoorde te geschieden met liefde, met ernst, met waardigheid, en daarbij bewust zijnde van zijne groote verantwoordelijkheid.
Dit getuigen moest geschieden op den kansel, bij bet onderwijs der jeugd, aan krank- en sterfbedden, overal en alom.
Uit den aard der zaak volgde altijd, dat dit getuigen een moeilijk, een mogelijk, een heerlijk werk was.
Eene derde gedachte deed ons denken aan de wereld ah de plaats, waarin Christus’ getuigen optreden.
Die wereld is geen paradijs meer. In de wereld wacht den getuigen van Christus beproeving, tegenstand, smaad en vervolging.
Alleen het leven der apostelen was genoeg om dit te bewijzen.
Dien tegenstand heeft Christus Zijnen getuigen voorspeld, hij was in eeuwen dezelfde en vindt zijn’ grond in’s menschen vijandschap tegen God. Het is dan ook goed, dat de gemeente wete, hoe zwaar en hoe moeilijk de taak is van haren leeraar, opdat zij wake en volharde in ’t gebed.
Christus’ Koninkrijk is niet van deze wereld, maar het openbaart zich in de wereld. Al de macht des vijands is daartegen gekeerd.
Maar in die wereld worden dan ook onder en door den invloed des H. Geestes veroveringen gemaakt. Van uit die wereld komt de stem der verslagenen en der verbrijzelden, die roepen: „O, God! wat moet ik doen, opdat ik zalig worde ?” Als dienaar en getuige van Christus heeft de dienstknecht des Heeren het Evangelie der genade te prediken tot zaligheid van zondaren, tot onderwijzing, troost en bemoediging van het Sion Gods.
Ten laatste vergeten we niet, dat aan dit getuigen van Christus een goddelijk doel en oogmerk verbonden is.
Door de prediking des Woords wil de Heere Zijne Gemeente vergaderen.
In dat getuigen van Christus wordt de rijkdom der genade Gods openbaar. En al schijnt het menigmaal, dat al die arbeid der liefde te vergeefs is, dat al dat getuigen tot geen doel leidt, — zeker is het, Gods raad zal bestaan,en de Heere zal al Zijn welbehagen volbrengen.
Groot is de weldaad, zulke getuigen van den Heere te ontvangen, — groot daarom ook de weldaad, welke de gemeente hier ter plaatse te beurt valt, een’ dienstknecht van Christus, een getuige des Heeren te ontvangen.”
Na het zingen van Psalm 20: 1 en het lezen van het formulier, volgden nu op het plechtig: „Ja ik, van ganscher harte!” onderscheiden toespraken: eerst aan den jeugdigen vriend, broeder en ambtgenoot, waarbij duidelijk uitkwam, welk eene geheel eenige betrekking er bestond tusschen den bevestiger en den bevestigde.
De geachte spreker vertrouwde in naam van geheel de Christ. Geref. Kerk te spreken, als hij begon Ds. de Bruin, ook namens al de gemeenten, welke hij gediend had als reizend predikant, hartelijk dank te zeggen voor al den ijver en de liefde, hierin betoond, en voor al de diensten, welke hij hiermede de herstelde, zoo zwaar beproefde, maar aanvankelijk weer rijk door God gezegende Kerk bad bewezen.
Vervolgens richtte de bevestiger het woord tot den kerkeraad, dien de Heere zoo veel en zoo rijk had gezegend, en eindelijk tot de gemeente, die zooveel stof had tot ootmoedige dankerkentenis. Om deze erkentenis tot eere Gods te uiten, werd staande door alle aanwezigen den bevestigden leeraar toegezongen: „Dat ’s Heeren zegen op u daal,” enz.
Met dankzegging aan den Heere, waarin vooral de bevestigde leeraar, maar ook al de belangen van deze gemeente in ’t bijzonder en van geheel de Kerk in ’t algemeen, Gode werden aanbevolen, eindigde deze voor ons zoo indrukwekkende, zoo aangename en onvergetelijke morgen!

De intree-rede.
Reeds lang vóór de dienst aanving, hadden velen zich naar het lieve kerkgebouw in de Maria-laan begeven, om eene plaats in te nemen, uit vrees, dat men anders gevaar liep buiten te moeten staan. Toen dan ook te half zes die dienst aanving, was de kerk eivol met menschen en trad onze leeraar op onder het zingen van Ps. 90: 9.
Bewust van het hooge gewicht der zaak, welke zijn optreden in deze ure als herder en leeraar dezer gemeente kenmerkte, begon de spreker te zeggen, dat zijn oog op den Heere was gevestigd, en dat de verheerlijking van Christus, den Koning Zijner Kerk, waarborg was, dat Zijne dienaren niet beschaamd, dat Zijne gemeente niet bedrogen uit zou komen. Tot grondslag zijner rede had Ds. de Bruin gekozen Openb. 2: 1, waar we lezen:
„Schrijf aan den engel der gemeente van Efeze: Dit zegt Hij, die de zeven sterren in Zijne rechterhand houdt, die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt.”
De ten hemel gevaren Heiland in betrekking tot leeraar en gemeente,” — deze hoofdgedachte uit.den tekst deed ons allereerst zien: eene herinnering aan dezen feestdag. Deze gedachte plaatste ons voor de vraag, met het oog op den tekst: wie is het, die hier spreekt? In welk eene gedaante vertoont Christus zich hier aan Johannes; welk een’ invloed had dit op den apostel des Heeren? Geen wonder, dat we lezen, dat Johannes als dood viel aan de voeten des Heeren. Maar neen, Johannes heeft niet te vreezen; want Christus is de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste. Johannes aanschouwt zijn’ Heiland, gezeten aan de rechterhand Gods in de hoogste heerlijkheid.
Die Christus is dezelfde, aan wiens borst Johannes aan den paaschdisch had gelegen; dezelfde, die bij Zijne hemelvaart zegenend Zijne handen ophief over Zijne discipelen; dezelfde, die beloofd had den anderen Trooster te zullen zenden! Daarom zien we dan ook in den tekst de vrucht van Christus’ Hemelvaart, — vrucht voor ’s Heeren gunstgenooten, — vrucht bijzonder ook voor de gemeente en voor hare dienaren. Vervolgens houdt deze waarheid eene onderwijzing in voor den leeraar, bij het opnemen van den herdersstaf over de gemeente. Die onderwijzing is te gelijk eene bemoediging; want zij doet ons zien, uit welk oogpunt de leeraar zijne taak mag beschouwen, — op welke wijze hij zijne taak moet verrichten, — op welken steun hij bij het verrichten van die taak mag rekenen.
De verheerlijkte Heiland noemt Zijne dienstknechten in de gemeenten van Klein-Azië engelen, en als zoodanig zijn zij gezanten van Christus en hebben eene verheven zending, zijn boodschappers Gods, zwak in zichzelven, maar krachtig in den Heere, — niet geroepen om zichzelven, maar om Christus te prediken, die de weg, de waarheid en het leven is. Worden de leeraars sterren genoemd, — dit bewijst, dat een leeraar als eene ster licht moet verspreiden, — licht in de wereld, waarin alom duisternis heerscht, — licht aan den kerkhemel; want aldaar wil de Heere het licht doen schitteren, — licht ook voor het volk van God, dat met zooveel duisternis nog te kampen heeft. Dat licht ontleenen Christus’ dienaren als sterren aan Christus, de Zon der gerechtigheid, in Wien de oorsprong van alle licht moet worden gezocht. Bij een’ blik op onze roeping, op onzen strijd, en bij de gedachte aan zoovele beproevingen, welke aan onzen arbeid verbonden zijn, is dit eene uitnemende bemoediging, te weten: Christus, de verheerlijkte Heiland, houdt de sterren in Zijne rechterhand.
Eindelijk zien we in den tekst ook eene opwekking voor de gemeente. Immers, de verheerlijkte Heiland wandelt in het midden der gouden kandelaren. Deze naam kandelaar is een zeer passende naam voor de gemeente des Heeren, omdat de kandelaar een lichtdrager is; op haar plaatst men de kaars, die het licht rondom zich verspreidt.
Zoo noemt een Paulus dan ook de gemeente eene pilaar en vastigheid der waarheid. Goud is het edelste aller metalen. De benaming gouden kandelaren wijst ons dan ook de uitnemendheid, de heerlijkheid van Christus’ Kerk aan. In de H Schrift wordt Gods volk met fijn goud vergeleken. Maar hoe te verstaan, als men bedenkt, dat ook in de gemeente Gods nog zooveel wordt gevonden, dat de proef des vuurs niet kan doorstaan? De gemeente des Heeren wordt echter zoo genoemd met het oog op hetgeen in haar is. Israël werd een heilig volk genaamd, en toch weten we, dat het niet alles Israël was, wat dien naam droeg. Wandelt Christus tusschen de zeven gouden kandelaren, Hij is dus bij en in Zijne gemeente. Dit te bedenken, moet de gemeente opwekken tot ootmoed, tot gebed, tot dankbaarheid, tot heiligmaking.
Ten laatste vinden we in onze tekst-woorden eene bijzondere aanleiding, om te spreken over de verbinding tusschen leeraar en gemeente beide”
Hier begon de beminde spreker te zeggen, hoe ook hij zijne taak, hem op de schouders gelegd, wenschte op te vatten.
Daarbij kwam duidelijk uit, dat de eere Gods en het heil van zondaren het hoogste doel zou zijn, waarnaar hij wenschte te streven, daarbij niet anders willende weten, dan Jezus Christus en dien gekruist.
„In betrekking tot de prediking des Woords, de onderwijzing der jeugd en het gebruik der sleutelen van het koninkrijk der hemelen, het al van den herderlijken arbeid in de gemeente, was de taak van Christus’ dienaar niet gering te noemen. Ziende op zichzelven, wie zou dan een’ Paulus niet nazeggen: „Heere! wie is tot deze dingen bekwaam?” maar ziende op Hem, die de Sterkte Zijner dienaren is, grijpen we moed en zeggen: De Heere is getrouw.
Rust op mijne nog zoo jeugdige schouders eene zware taak, moge de gemeente, hieraan gedachtig, haren leeraar steunen door het gebed.”
Nu volgden bijzondere toespraken:
aan den kerkeraad, met wien de leeraar geroepen was de belangen der gemeente te behartigen;
aan zijn’ ambtsbroeder, die hem op zoo treffende wijze tot zijn’ arbeid had ingeleid, en dien hij als de eerste zijner discipelen hoopte te blijven hoogachten en liefhebben;
aan ZijnEerw.’s vader, hier tegenwoordig, die het voorrecht mocht smaken, zijn eenig kind door den Heere verwaardigd te zien, als een engel der gemeente van Christus, tot zijn’ arbeid in te gaan.
Toen de geachte spreker hierbij zeide met een bewogen hart: „Vader! zeg dit ook aan mijne geliefde en zwakke moeder, die gij om hare zwakte te huis moest laten,....” werd schier het hart van alle aanwezigen bewogen door de innige liefde, welke ook hierbij van den zoon tot zijne ouders sprak.
Verder sprak ZijnEerw. de Gemeente nog toe, voor wier aangezicht hij nu als haar herder en leeraar hoopte in-en uit te gaan.
Onder de zoo geheel bijzondere omstandigheden, waaronder de Christ. Geref. Kerk thans verkeert, zien we van dag tot dag, dat de Heere, niettegenstaande al haren smaad, haar zegent en weldoet.
Met dankzegging aan den Heere voor alles, wat Hij ook aan deze gemeente had gedaan, beval onze leeraar de gemeente en zichzelven met alle behoeften, ook van geheel de Kerk, Gode en Zijne genade aan.
Nadat de zegen was uitgesproken, werd nog staande gezongen: „Zijn Naam moet eeuwig eer eer ontvangen,” enz. en keerde men huiswaarts, terwijl in veler hart de bewustheid leefde: de Heere heeft groote dingen bij ons gedaan.
Hij ontvange voor alles de eere, die te prijzen is tot in alle eeuwigheid.
Namens den kerkeraad:

L. BEKAMP, Scriba.

P.S. Ter voldoening aan het verlangen van zoo vele vrienden, plaatsen wij dit uitvoerig verslag.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Bevestiging van Ds. de Bruin te Apeldoorn

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1895

De Wekker | 4 Pagina's