Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Houd, wat gij hebt!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Houd, wat gij hebt!

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zie, Ik kom haastelijk, houd, wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.” Openb. 3 : 11

In een brief uit den hemel verneemt Filadelfia, ééne der zeven Klein-Aziatische gemeenten, door tusschenkomst van den op Patmos gebannen Apostel Johannes, heerlijke dingen. Aan den engel, dat is aan den opziener dier gemeente, krijgt Johannes in last te schrijven. En wat hij schrijven zal, wordt hem in de pen gegeven door Hem, die zich noemt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft, die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent.
In het eerste hoofdstuk van dit bijbelboek lezen we eene uitgebreide omschrijving van den verhoogden en verheerlijkten Christus, die heimelijk** hier wordt bedoeld. Hij is het, die is en die was en die komen zal, de Alpha en de Omega. De gemeente Filadelfia beantwoordt aan hetgeen haar naam (broederliefde) beteekent. Zij was van de andere gemeenten gunstig onderscheiden. Haar wordt de eere toegekend, dat zij des Heeren Woord bewaard en Zijnen Naam niet verloochend heeft. Heerlijke beloften doet de Heere aan deze gemeente, die kleine kracht heeft. Eene geopende deur is haar gegeven, en niemand kan die sluiten. En omdat zij het Woord Zijner lijdzaamheid heeft bewaard, zal de Heere haar bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal.
Toch mag dit haar niet werkeloos doen zijn. De gevaren, welke ook deze gemeente bedreigen, zijn niet gering.
Daarom zijn vooral twee dingen haar noodig: vooreerst, dat zij bedenke: de Heere komt, Hij komt haastelijk; en in de tweede plaats, dat de Heere wil, dat zij bedenke, wat het inhoudt: „Houd, wat gij hebt,opdat niemand uwe kroon neme.” Wat anderen eene oorzaak van vrees mag zijn, is haar eene stof tot groote blijdschap: de Heere komt! In die hoop en in die verwachting leeft de gemeente des Heeren, gelijk ook ieder geloovige in ’t bijzonder. Iemand, dien men liefheeft, dient en als zijn Koning en Verlosser gehoorzaamt, ziet men gaarne. De aankondiging van Zijne komst, van Zijn haastelijk komen, kan nooit anders dan eene blijde tijding zijn. Geheel anders is dit met hen, die Jezus niet kennen en mitsdien ook niet liefhebben. De gedachte aan des Heeren komst verontrust, ontroert en verschrikt hen. Hoe kan het anders; want Christus zal komen om te oordeelen de levenden en de dooden.
Dan zullen aller zonden en gruwelen in ’t gericht komen. Wat in het verborgen is geschied, zal op de daken gepredikt worden.
Dan zal de rechtvaardigheid tot haar recht komen.
De rijke zal dan zijn rijkdom, de wereldling de wereld, de zondeslaaf de zonde moeten loslaten ; maar tot de gemeente des Heeren heet het: „Houd, wat gij hebt!”
En met een blik op de gemeente van Filadelfia vragen we: wat is het dan, dat die gemeente heeft? En de inhoud van den aan haar gerichten brief antwoordt en zegt: Zij heeft het geloof, dat in de verdrukking roemt, de waakzaamheid, die hare lampen brandende houdt, den ijver, die de krachten niet spaart, de trouw, die haar verbonden doet blijven aan het Woord des Heeren.
Doch die gemeente wete het, ook hare verzoeking is nog niet ten einde. Eenigen uit de Synagoge des Satans, die zeggen, dat zij Joden zijn, maar zijn het niet, zullen trachten, was het mogelijk, allen te verleiden.
Tegenover zooveel dwaling en afval komt het opwekkend Woord des Heeren vermanend tot Zijne gemeente: „Houd, wat gij hebt.” Want wat de gemeente heeft, is hare kroon en haar sieraad, en juist daarom is het den vijand te doen.
Staande te blijven in de ure des gevaars, en om de kroon der overwinning te strijden, gaat wel, als men slechts eene groote meerderheid aan zijne zijde heeft, als aller menschelijke voorspelling u kans biedt op een gewenscht einde en als men rondom u reeds de tonen van het lied der overwinning doet hooren.
Maar zoo geheel anders is dit, als de vooruitzichten aan ’s menschen zijde geheel anders zijn, — als ge met een Gideonshoopken moet optrekken tegen eene sterke overmacht, of ge persoonlijk, als een kleine zwak-gewapende David, tegen een grooten van het hoofd tot de voeten gewa-penden Goliath moet optrekken, — als ge rondom u niet anders hoort dan dat uwe zienswijze verkeerd, uwe berekening onjuist, uwe onderneming gansch verkeerd is, en dat de uitkomst naar het oordeel van zooveel „bevoegde mannen”(?) nooit anders dan hoogst treurig en ellendig voor u kan zijn.
Om dan toch als een David tegen Goliath en als een Gideon tegen de Midianieten op te trekken, — zie, dan is er nog wat meer noodig dan de wijsheid van de wijzen dezer wereld, dan de kracht van hen, die op vleesch hun vertrouwen stellen. Hadden Gods kinderen, had de gemeente niet anders dan datgene, waarin de wereld en alle ijdele wetenschap kracht zoeken, ach, hoe zou eindelijk de laatste bezwijken en in wanhoop uitroepen : Die kracht, waartegen ik strijden moet, is mij te groot!
Het geloof ziet echter hooger dan tegen macht, door menschenhanden gemaakt. De geloovige luistert naar wat anders dan hetgeen menschelijke wijsheid leert.
„Houd, wat gij hebt !” is het woord, dat de Koning Zijnen dienaren toeroept, met herinnering aan de kroon, welke hunne heerlijkheid en hun sieraad uitmaakt.
En juist in ’t gehoorzamen aan dezen zoo billijken eisch moet openbaar worden, wie waarlijk behooren tot die gezegenden, van welke de Heere getuigt: „Gij hebt Mijn Woord bewaard en Mijnen Naam niet verloochend.”
De kroon der gemeente van Filadelfia is het mikpunt van den vijand. Alles kan zij houden, als men haar maar van hare kroon kan berooven. Zoo is steeds de werkzaamheid en het streven van alles, dat uit den Booze is. Slechts één ding moest Christus doen: Hij moest zich af werpen van den tempel, — Hij moest tot „deze steenen” zeggen, dat zij brooden werden, — of Hij moest nedervallen en den duivel aanbidden, — dan, ja, dan zouden aan Christus al de koninkrijken der wereld worden toebedeeld.
„Eéne zonde moet ge maar vasthouden, — met één gezelschap niet breken, — ééne gewoonte niet veranderen,” — zóó heet het tot de hinkenden op twee gedachten.
En tot anderen, bij wie het aanvankelijk tot de goede keus kwam, om den Heere te dienen en te gehoorzamen naar Zijn Woord, tot hen heet het steeds: òf naar die Kerk moet ge niet gaan, òf uw gebed moet ge nalaten, òf bij dat volk moet ge u niet voegen. Eéne zonde maar en ge verliest, wat ge schijnbaar althans in uw bezit hadt; gij verliest uwe zoo schoone kroon.
Dat „Houd, wat gij hebt!” wijst duidelijk aan, dat, naar het uitwendige geoordeeld, het beste deel met
Maria was uitgekozen.
Maar of hetgeen waarheid scheen te zijn ook werkelijkheid was, — dat zal in de ure der beproeving moeten blijken.
Dan wijst de waarlijk getrouwe discipel en discipelin des Heeren eiken verzoeker af met het: „Er staat geschreven.”
Dan zegt Ruth tot hare schoonmoeder Naomi: „Waar gij sterft, zal ik sterven, en waar gij begraven wordt, zal ik begraven worden.” Dan zegt Petrus tot den Heere Jezus op de vraag: „Wilt gijlieden ook niet weggaan?” „Heere! tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. En wij hebben bekend en geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.”
Als maar uw geloof oprecht en uw beginsel uit God mag zijn, — als ge maar bouwt en vertrouwt op het eeuwig blijvend Woord des Heeren, — zie, dan ruilt ge niet de kroon, die nu reeds in het oog is, die van den Bruidegom uwer ziel, voor eene andere kroon, en Zijn Woord klinkt u steeds in de ooren: „Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens.”
Laat anderen dan geen acht geven op de ook hun voorgestelde zoo groote zaligheid; — laat anderen dan het bloed des Nieuwen Testaments onrein achten; — laat anderen, tegen alle waarschuwing in, twee heeren willen dienen ; maar gij, gij, houd, wat gij hebt. En dat doet ge uit liefde en gehoorzaamheid aan uwen Heere en Zaligmaker, die u zijn gebod heeft gegeven.
Dat doet ge al biddende en worstelende, wijl de aanlokselen tot de zonde niet ophouden.
Dat doet ge, zal ’t wel zijn, in ’t zeker vertrouwen, dat ge, door de genade uws Gods, volhardend tot het einde, eens de kroon der overwinning zult wegdragen.
Gij moogt dan kleine kracht hebben in ’t oog der wereld, gij moogt klein zijn in getal, bij anderen vergeleken, maar nooit heeft de Heere alleen aan wat groot is onder de menschen Zijne beloften geschonken. Klein in uzelven, zwak in ’t oog van anderen, zijt ge sterk en machtig in den Heere.
Gij behoeft dan ook niet te overwinnen; want dat heeft Christus voor al de Zijnen gedaan. Maar van Christus’ overwinning wordt ge door het geloof een deelgenoot.
Op de vraag: Wat moet ik dan eindelijk hebben? zoo kort en zoo duidelijk mogelijk omschreven, komt het ten slotte slechts hierop aan, of ge Christus hebt; want zoovelen Hem hebben aangenomen, dien heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods genaamd te worden. Wie zegt: Ik heb Christus; maar ik heb ook de wereld! — die maakt Gods Woord leugenachtig.
Om Christus te gewinnen, moet ge de wereld verliezen.
Om Christus te bezitten, moet ge Christus kennen en liefhebben. En wat nog meer zegt, geplaatst voor de keuze tusschen Christus en al wat buiten Hem is, moet er zooveel betrekking op Hem in uwe ziele zijn, dat ge als. een Paulus kunt betuigen: „Ik acht alle dingen schade en drek te zijn om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus.”
„Houd, wat gij hebt,” — zoo roept ook de wereld haren volgelingen, zoo roept ook de duivel zijnen dienaars toe.
En het eenige middel om aan een gewis verderf te ontkomen is om juist het tegenovergestelde te doen, wat verkeerde raadslieden dezen voorhouden. Tot deze zegt de Heere niet: „houd, wat gij hebt!” maar: „laat los en gij zult losgelaten worden!” Laat af van hen, die „vrede! vrede!” u toeroepen, terwijl een eeuwig verderf u dreigt”.
En wat is de kroon, die eene arme wereld u biedt?
Wat is de heerlijkheid, die, als het loon der zonde, hare dienaars wacht? De Heere komt. Hij komt
haastelijk.
Hij komt met de sleutels der helle en des doods in Zijne handen. Hij komt om een iegelijk te vergelden, naardat dit Zijn werk op aarde geweest is, hetzij goed, hetzij kwaad. De gemeente te Filadelfia had stof tot vreugde en blijdschap, nu zij wist, dat Jezus kwam.
En dat heeft ieder, die op den Naam des Heeren leerde hopen.
Met des Heeren komst, die, op zijn langst genomen, zoo kort zal uitblijven, zal het leed en de moeite van des Heeren gunstgenooten een einde nemen.
Met des Heeren komst zal het groote onderscheid tusschen rechtvaardigen en goddeloozen aan ’t licht treden.
Met des Heeren komst zal alles van gedaante veranderen. En hetzij dan de Heere komt om door den dood u af te lossen van de levenstaak, of dat de Heere komt op de wolken des hemels om te oordeelen de levenden en de dooden, — bij Jezus’ komst daagt uwe volkomen verlossing, en gij allen, die Zijn Woord leerdet verstaan en betrachten, houdt, wat gij hebt! En als uw beginsel waar en oprecht uit den Heer mag zijn, laat de wereld er dan ook veilig al hare gewaande schatten tegenoverstellen, maar dan kiest ge zeker en gewis nog Christus en Zijn kruis.
Ja, al moest ge vol kommer en twijfelmoedigheid nog gedurig vragen, of toch uw werk wel in der waarheid is, — de hevigste bestrijding zal den glans niet kunnen wegnemen van het goud uws geloofs.
Zoo menigmaal ging een scheepje, door storm gebeukt, de veilige haven van het beloofde Vaderland binnen. Zoo velen uit de wolke der getuigen, die ons omringt, roepen het ons als uit de oudheid nog toe: In de wereld hebben we verdrukking gehad, maar door Gods genade hebben we alles overwonnen!
En nu nog maar eene korte wijle tijds, en Hij, die te komen staat, zal komen en niet vertoeven.
Velen zijn in deze dagen met de dwaze maagden in slaap gevallen. Eénmaal klinkt echter met eene alles doordringende stem in aller ooren: „Ziet, Hij komt!”
Waakt dan en bidt ; want niemand weet die ure!
En gij, gemeente des Heeren, klein als een hutje in den wijngaard, en als een nachthutje in den komkommerhof! houd, wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme!

W.

**Correctie. De verheerlijkte Christus, die heimelijk hier wordt bedoeld, moet zijn : Die kennelijk hier wordt bedoeld.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juli 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Houd, wat gij hebt!

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juli 1895

De Wekker | 4 Pagina's