Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verwachten met lijdzamheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verwachten met lijdzamheid

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid” Rom. 8: 25

Niemand van de kinderen der menschen weet, wat de toekomst in haar schoot verbergt. Zóó afhankelijk zijn alle stervelingen van God, dat op aller lippen de belijdenis voegt: „wij zijn van gisteren en weten niet wat wij morgen zijn zuilen.”
Wie vandaag rijk is, kan morgen arm, — wie heden sterk is, kan morgen zwak — wie vandaag nog leeft, kan morgen dood zijn. Zoo onzeker en onbestendig is ’s menschen leven op aarde. Daarom is het zoo goed en zoo noodzakelijk een levende hoop te bezitten, waardoor we, gesterkt in lijden en getroost in droefheid, het oog gericht houden op hetgeen de Heere heeft beloofd aan allen, die Hem vreezen en liefhebben.
Wat dan ook onzeker is, wat ons ook wedervaart, wat ons begeeft of ontvalt, alle Gods beloften zijn in Christus Jezus ja en amen, Gode tot heerlijkheid en ons tot zaligheid.
Het ongeloof wil zien, — het geloof kan rusten in de hoop. Die hoop kan beproefd, zwaar beproefd worden zelfs, maar is uwe hoop eene Ievende hoop, dan zal zij niet beschamen. Daarop komt het slechts aan, om al de vrucht en de vreugde der hoop te genieten, dat die hoop eene levende zij.
Ieder mensch is op zijne beurt geneigd, om in moeielijke tijden en omstandigheden op betere te hopen.
Alle menschen weten, dat zij erven moeten en niemand is zonder hoop voor de toekomst. Zóó onafscheidelijk is de hoop aan het leven verbonden. Zelfs de meest ongeloovige en goddelooze mensch heeft eene hoop, al is het dan ook eene hoop der onrechtvaardigen, die vreeselijk zal teleurstellen, gelijk de verwachting van den huichelaar, die als een huis der spinnekoppen zal vergaan.
In niets wordt meer zelfbedrog en dwaasheid openbaar, dan in ’t men op iets, waar niet den minsten grond voor bestaat. Als een ongeleerd en ongeletterd mensch zich ging vleien Minister en een daglooner dat hij Koning zou worden, dan zou men denken, dat zulke menschen niet wel bij ’t hoofd waren.
En nog grooter dwaasheid is het te hopen op de zaligheid en zich te vleien voor den hemel bestemd te zijn, als niet in dit leven duidelijk is gebleken, dat men niet meer zichzelven toebehoort, maar uit genade het eigendom van Christus werd.
Zooveel en zoo groot zijn de beproevingen , die alle menschen in dit leven onderworpen zijn, dat inderdaad diep te beklagen is de mensch, die meent zonder hoop op het eeuwige leven en zonder verwachting op de eeuwige zaligheid te kunnen bestaan. Doch dit niet alleen.
We moeten de wereld door, maar we moeten ook deze wereld uit. God schiep den mensch voor de eeuwigheid. Ware dit niet zoo, dan kon men de ware, de christelijke hoop nog afwijzen met te zeggen, dat ieder zich vermake en vergenoege met het zijne.
Hopen en zien zijn twee onderscheiden zaken, die wel van elkander moeten onderscheiden worden. „De hoop, die gezien wordt, is geene hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen?”
Maar — en nu volgt wat anders — indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid.
Paulus spreekt hier van de hoop der geloovigen, — van hen, die Gods kinderen zijn. Dat zijn erfgenamen van God en medeerfgenamen van Christus. Voor hen is Christus de Hoop der Heerlijkheid. Zij zijn zalig geworden in hope.
En nu mogen ook zij, die de eerstelingen des Geestes hebben, zuchten, gelijk het gansche schepsel zucht, maar dat lijden en zuchten gaat gepaard met geloovig ver-wachten.
De toekomende dingen worden wel niet gezien, maar zij worden toch verwacht, en die verwachting grondt zich op de openbaring en op de belofte Gods.
Vraagt men waarin dat bestaat en wat het eigenlijk is wat niet gezien en waarop toch gehoopt wordt, dan verwijst de apostel in dit hoofdstuk naar de zegeningen van het verbond der genade. Dan begint Paulus met te zeggen: „er is geene verdoemenis meer,” om te eindigen met de verklaring zich volkomen zeker en bewust te zijn dat niets de geloovigen zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.
Hiervan ten volle verzekerd, kan Gods kind met lijdzaamheid verwachten dat alles, waarnaar de hoop uitziet.
Dan moogt ge zwerven in de woestijn van dit leven en veel ontbering u moeten getroosten, maar de hoop leeft in u, dat gij, door een onzichtbare en vriendelijke Vaderhand geleid, eens zult rusten in het Vaderhuis waar vele woningen zijn.
Dan moogt ge veel strijd en veel lijden hebben te verdragen in dit leven, maar de zekerheid eens de kroon der eeuwige heerlijkheid te zullen ontvangen, doet u uitroepen, zelfs in ’t bangste leed, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, welke ook aan u zal geopenbaard worden.
De Heere is getrouw!
Menschen kunnen in hunne beloften falen, maar de Heere beschaamd niet degenen, die Hem verwachten.
De levende hoop, door den H. Geest in het hart gewerkt, is dan ook zoo sterk, dat niets ter wereld vermag, die hoop te vernietigen. Wèl kan die hoop bestreden, wèl kan die hoop zwakker en sterker zijn, wèl kan die hoop uit vrees voor zelfbedrog hevig worden aangevallen, maar geheel wijken van Gods kinderen zal zij nooit. De waarborg hiervoor ligt niet in, maar buiten het schepsel, — buiten den mensch. Christus verwierf de zaligheid. In Hem is der geloovigen kindschap zeker.
Om Zijnentwil zijn zij tot kinderen Gods aangenomen.
Zien zij Christus niet met het gezicht van de oogen huns lichaams, zij zien Hem door ’t geloof.
Zij zien Hem in de belofte. Zij zien Hem in de vervulling. Zij zien Hem in Zijne diepe vernedering als de drager hunner zonde; zij zien Hem in Zijne luistervolle heerlijkheid, gezeten ter rechterhand Gods, waar Hij eeuwig leeft om voor al de Zijnen te bidden.
En gelijk door het geloof Christus wordt gezien, alzoo ook de heilgoederen, door Christus verworven.
Ook deze worden niet met lichamelijke oogen gezien; zij worden gekend. Dit is genoeg om er de waarheid van te weten. De wereld mag het dwaasheid noemen, om op onzichtbare dingen te hopen en in onzichtbare dingen zich te verblijden, doch dit is omdat de wereld die dingen niet kent, veel minder nog weet wat het beteekent in meer of minder bewustheid te leven: van al die schatten ben ik eigenaar en deelgenoot; God gaf ze mij uit genade,
Zoo verwachten Gods kinderen een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. In plaats van het aardsche paradijs, dat om de zonde werd gesloten, wijst Gods heilig Woord een ander en een nog beter paradijs aan, waar de Heiland stervende aan ’t kruis van getuigde, toen Hij op de bede van den bekeerden moordenaar antwoordde : „Heden zult gij met Mij in ’t paradijs zijn.”
In de plaats van het lichaam der zonde, dat zoo zeer is vernederd en aan zooveel smarten onderworpen is, verwacht de geloovige een nieuw en een heerlijk lichaam door Christus, die de lichamen Zijner geloovigen veranderen zal naar Zijn heerlijk lichaam, door de werking, waardoor Hij ook alle dingen zichzelven kan onderwerpen.
Hier op aarde, omringt met zooveel vijanden en steeds geroepen tot strijd en lijden, staat het vast, dat er eene ruste overblijft voor het volk van God.
Heeft de allerheiligste in dit leven nog maar een klein beginsel van de aan God verschuldigde gehoorzaamheid, als het lichaam der zonde zal zijn afgelegd, zal elk geloovige den Heere in gerechtigheid aanschouwen. Is er op aarde nog zooveel verdeeldheid en jammer onder Gods kinderen onderling, hiernamaals zal het zijn, in den volsten zin van het woord: ééne kudde en één Herder.
Kunnen „duizend zorgen, duizend nooden” op aarde het angstvallig hart kwellen, in den Hemel is Gods kind van alle zorgen en van alle smarten vrij.
De meest heerlijke en zalige genietingen wachten hen, die de levende hoop deelachtig zijn.
Gods Woord is zoo rijk aan beloften en openbaringen.
In de openbaring van Johannes wordt het ons aanschouwelijk voorgesteld wat hen, die uit de groote verdrukking komen, wacht.
Aan Zijnen dienstknecht Johannes heeft de Heere getoond de dingen, die geschieden zullen, en tot bemoediging en vertroosting van al Gods gunstgenooten, moest Johannes schrijven wat hij gezien en gehoord heeft in de dagen zijner ballingschap op het eiland Patmos.
Als dan Gods kinderen wordt gevraagd wat zij hopen en wat zij verwachten, kunnen zij verwijzen naar het Woord Gods. Daarin staat de erfenis van Gods heiligen beschreven.
Zie, dit deed een Paulus roemen in de hoop der heerlijkheid Gods en daarenboven getuigen: „ Wij roemen ook in de verdrukking, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop, en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven.”
Zoo weet de Heere ook zelfs de verdrukking dienstbaar te maken om in lijdzaamheid geoefend, met een steeds levendiger hoop uit te zien en te verlangen naar het heil, Zijn volk beloofd.
Verlangt, een gevangene naar vrijheid, een vervolgde naar rust en een reiziger in vreemde en onveilige oorden naar zijn vaderland, zoo ook kan het niet anders of Gods kind kent de oogenblikken in zijn leven. waarin het verlangen is opgemerkt, om bij den Heere te zijn.
Zijnen God te mogen en te kunnen dienen zonder zonde, — zijnen eeuwig gezegenden Verlosser te mogen aanschouwen van aangezicht tot aangezicht, — met al de gezaligden voor Gods troon, met eeuwige heerlijkheid omringd, den driemaal Heilige te mogen verheerlijken, — wie zou daar niet naar verlangen!
En dat is beloofd door Hem, die niet liegen kan. Hier kennen we maar ten deele. De werkelijkheid zal de verwachting der geloovigen nog verre overtreffen. In dat geloof kan lijdzaamheid geoefend, kan geleden en verdragen worden.
Job wist in al zijn lijden, dat zijn Verlosser leefde. De aartsvader Jakob wachtte stervende de zaligheid Gods.
Geen wonder dan ook, dat bij zulk een groote wolk van getuigen, welke ons omringt, ja wat meer zegt, dat bij de verzekering, die de Heere Jezus zelf Zijnen discipelen heeft gegeven, aller geloovigen verwachting daarop is gebouwd, dat de Heere geven zal het einde en de verwachting aan allen, die Zijne verschijning hebben liefgehad.
»Hoopt op den Heer’, gij vromen!
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot.”
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Verwachten met lijdzamheid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1895

De Wekker | 4 Pagina's