Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tot den ouderdom toe dezelfde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tot den ouderdom toe dezelfde

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn” Jesaja 46 : 4a.

Meestal verlangt de mensch naar een lang leven.
Wel is ons tijdelijk leven op deze aarde aan veel moeite, smart en beproeving onderworpen, maar toch wil ieder nog maar zoo gaarne oud worden, ’t Zijn uitzonderingen, als het anders is.
Dit verlangen naar een lang leven kan moeilijk toegeschreven worden aan de bekoorlijkheid of aantrekkelijkheid van den ouderdom.
Het leven zelf heeft zijne aantrekkelijke zijde, meer dan de ouderdom. De dood is de bezoldiging der zonde. Tot sterven was de menseh oorspronkelijk niet geschapen. ’t Is zelfs opmerkelijk, dat de begeerte naar een lang leven ook den vromen eigen is, Aan Israël deed de Heere de belofte, gelijk we lezen in het vijfde gebod van de Wet; God de Heere zou de dagen verlengen dergenen, die hunne ouders eerden. Afgedacht nu van het feit, dat dit voor Israël eene bijzondere beteekenis had, is en blijft het leven eene gave Gods, — eene gave, welke ieder mensch door de zonde heeft verbeurd. Die gave is zoo kostbaar, dat geen sterveling, maar dat alleen de Heere er over beschikt.
Daargelaten, hoedanig de omstandigheden zijn, waaronder men leeft, is het een algemeen geldende regel: de ouderdom komt met veel gebreken. De één mag wat sterker zijn dan de ander; — de één mag wat minder zorg hebben dan de ander, maar in den onderdom zien we, dat al de heerlijkheid van den mensch verdwijnt. Daarom wordt in de II. Schrift getuigd, dat de heerlijkheid van den mensch gelijk is aan die van eene bloem des velds. De zintuigen gaan het begeven, de krachten des lichaams nemen af, men kan onmogeljjk meer doen, wat men te voren deed. Zoo zien we het eene geslacht komen en het andere geslacht gaan, terwijl alles onbestendig is onder de zon. ^IJdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, ’t is alles ijdelheid.’
’t Is ook niet tegen te spreken, dat de ouderdom niet zelden door bijzondere bezwaren zich kenmerkt.
Zoo menig oud mensch is in allerlei opzicht zoo volstrekt afhankelijk, — afhankelijk van God en afhankelijk van menschen.
Menigeen was jaren lang gebonden aan zijne woning. Men zag anderen zich vrij bewegen, men zag anderer genot, maar zoo heette het dan: „Ik moet dit alles missen.
In plaats van den ouderdom te eeren, zien we, helaas, zoo dikwerf menschen,die oud zijn, verachten en bespotten.
Zoo minachtend kan er over hen worden gesproken. En wat het gevoel moet zijn voor iemand, die onder den indruk leeft: „Ik ben allen te veel”, is niet om te beschrijven.
Er zijn ouders, die het uit den mond van hunne eigen goddelooze kinderen moeten hooren, dat men inderdaad naar den dood van vader of van moeder verlangt. Dat vindt men onder rijken en onder armen. Doch dit er nog afgedacht. Als een mensch lang geleefd en gearbeid heeft, ieder in het zijne, en men ziet eindelijk zoo zijne krachten wijken, de zwakheden van het lichaam vermenigvuldigen, dat alles er aan herinnert, dat alles zoo luide begint te prediken, dat de avond des levens is aangebroken, dan is bet ieder niet gegeven, toch nog altijd even opgewekt, altijd even dankbaar, altijd even lijdzaam te zijn. De zelfverloochening is een moeilijk werk, bijzonder ook in den ouderdom.
Als ge zoo gaarne nog wilt arbeiden, maar niet meer kunt, — als ge zoo gaarne nog wilt medeleven, maar geheel krachteloos, u als een gebondene gevoelt, — als ge zoo gaarne nog zoudt opgaan naar de plaats des gebeds, maar Zondag op Zondag, weken, maanden, soms jaren achtereen daarin verhinderd zijt, dan is bet te verklaren, dat zelfs een kind des Heeren in zulk een toestand kan zeggen en verklaren: »och, ik wilde het zoo gaarne.” Het is dan wel gemakkelijk, tot de zoodanigen te zeggen: „er is voor alles een tijd”, — en ge kunt dan wel herinneren aan zooveel gelegenheden en gunstbewijzen, welke voorheen genoten zijn, — ja, ge kunt, gelijk dit zoo dagelijks gedaan wordt, zeggen: „een oud mensch is geen jong menseh meer,” doch bij nadenken, als men zich weet te verplaatsen in den toestand der ouden, dan zal men beseffen en gevoelen, dat alles een schrale en zeer arme troost is. De behoeften mogen, wat het tijdelijk leven betreft, in den ouderdom veel minder zijn dan te voren, doch het leven is niet zonder behoefte. Al gebruikt ge minder voedsel, en al behoeft ge zooveel en zoo dikwijls niet van kleeding te vet wisselen, ge kunt niet Uveu zonder voedsel en zonder kleeding.
Ook de zielsbehoefte houdt met den ouderdom niet op. Veeleer wordt die grooter en sterker. Een jong mensch kan sterven, en een oud mensch moet sterven. De dood komt u steeds nader. Ge zijt genaderd aan de grenzen van den tijd. De eeuwigheid wacht u.
Voor den mensch, die bij het licht des Heiligen Geestes ziehzelven leerde kennen, die meer en meer geoefend werd in de kennis van Gods heilig Woord, is er in den ouderdom zooveel te herinneren. Men is dan gelijk aan iemand, die eene groote reis beeft gemaakt, en aan een bergbeklimmer, die den top van een berg heeft bereikt. Kan men bij het terugdenken aan alles, wat men doorleefde, bij het terugzien op allen verrichten arbeid, dan maar als een heilige aan dat alles denken, dan zouden al die herinneringen geen smart veroorzaken.
Maar helaas! zooveel zonde, zooveel zwakheid, zooveel struikelingen, zoo onbeschrijfelijk veel ellende kan daarbij onder de aandacht komen, dat de belijdenis steeds ernstiger wordt voor Godes aangezicht: „Heere! treed met mij niet in ’t gericht; want dan zou ik voor Uw aangezicht niet kunnen bestaan.”
Toch is er voor den mensch, die den Heere vreest, ook nog wat anders te herinneren.
Immers, wie was het, die u redde uit zoo menig gevaar, die u verloste uit zoo vele benauwdheden, die u hielp in zoo menigen nood! Wie was het, die u gedragen, geleid, verzorgd en welgedaan heeft? Was bet niet de Heere, uw God? En als dan die God, die niet alleen uw Schepper en Formeerder is, maar die uw getrouwe Leidsman, uw genadige Vader in Christus is, — als uw Ontfermer u de belofte doet: „En tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn”, — is dit dan geen uitnemende en genoegzame troost!
Alles verandert rondom n, en gij zelf gevoelt het, aan hoeveel verandering de mensch, ook gij zelf, onderworpen is, maar de Heere is onveranderlijk,
Hij is en blijft dezelfde in wijsheid, in kracht, in genade, in liefde, in trouw. Al moest ge aller menschen vriendschap en liefde derven, al moest ge aan haat en verachting van alle menschen zijn blootgesteld, Gods goedertierenheid is beter dan het leven, en Zijne gunst sterkt meer dan de uitgezochtste spijs.
Een Vader, wiens liefde nooit verandert, een Verlosser en Zaligmaker, die het op zich nam, niet slechts tot aan, maar ook tot over den dood de Zijnen te leiden, een Trooster, die blijft tot in eeuwigheid, dut alles is begrepen in de belofte, door Jehovah aan Zijn volk gedaan.
Alleen daardoor is het mogelijk, dat men in den grijzen ouderdom nog vruchten kan dragen, dat men dan neg vet en groen kan zijn. Kan Gods liefde en ontferming veranderen of wegkwijnen, gelijk de mensch, die met den tijd voorbijgaat, wat zou er voor den mensch te wachten, wat zou er voor hem te hopen zijn?
De belofte, dat de Heers niet veranderen zal, was dan ook steeds de pleitgrond, waarop Gods kinderen, tot den ouderdom gekomen, hebben gepleit.
Tegenover al het sombere en het eenzame, — tegenover het gevoel van verlatenheid, is dit een helder schijnend licht’ gelijk in een duisteren nacht.
Jonge menschen denken wel eens, ofschoon geheel onjuist, dat het in den ouderdom zooveel gemakkelijker is, vroom en heilig te leven, dan wanneer men jong is.
Men verliest hierbij echter uit het oog, dat de natuur, de zondige natuur van den mensch, ook met den ouderdom niet verandert. De duivel, de wereld en eigen vleesch en bloed zijn drie dood vijanden, die den mensch, ook al is hij oud en verre op zijne dagen gekomen, naar het leven blijven staan.
Tegen die vijanden moet gestreden, gewaakt en gebeden, ten einde toe. Zoovelen hebben ook in den ouderdom erkend: „Ik had nooit kunnen denken, dat mijne ziel zoo vervolgd zou worden tot aan het graf.”
Uit het hart komen voort booze bedenkingen.
Alleen genade maakt U overwinnaar. Genade doet U volharden. En die genade ten einde toe dankt ge alleen aan de onveranderlijkheid Gods.
Vele voorbeelden in de H. Schrift stellen ons dit aanschouwelijk voor oogen. Schier van alle bjjbelheiligen staan, naast geloofsdaden, ook hunne zonden en zwakheden geboekt.
Denk slechts aan Mozes, David, Hiskia en Petrus.
Niet de ouderdom, maar de jeugd is de beste tijd om den Heere te zoeken. Zeldzaam hoort men van oude menschen, die tot God worden bekeerd. De mogelijkheid is niet afgesneden; zoolang het heden mag genaamd morden, is er genade voor alle menschen zonder onderscheid bij God bereid. In de F. Schrift wordt de ouderdom gerekend te behooren tot de »kwade dagen”. Daarom vermaant de Heere zoo ernstig om aan zijnen Schepper te gedenken in de dagen zijner jeugd.
Behaagt het Gode, U een hoogen leeftijd te doen bereiken, en de dagen des onderdoms U toe te voegen, weet dan, dat voor allen, die den Heere vreezen, Gods belofte vast en zeker is:
Tot den ouderdom toe blijft Uw God dezelfde.
Als ge dan denkt aan de verschrikkingen des doods, aan de donkerheid van het graf, of als ge denkt aan de moeilijkheid, aan ’t scheiden van deze aarde verbonden, aan het uitgaan uit het land dezer wereld en uit uwe maagschap naar het vleesch, bedenk dan, dat alleen in Gods beloften kracht en troost is voor uw benauwde hart.
Zoo aangenaam en verkwikkend kan het zijn, gelijk we het meermalen van de ouden van dagen, in hunne eenzaamheid en gebondenheid, mochten vernemen, te hooren : „De Heere is met en bij mij. Al schijnt het, dat ik alleen ben en van alles vergeten en verlaten, toch ben ik niet alleen. Al zou men mij beklagen, toch geniet ik zooveel; want mijn God is met mij”.
En wat was het, dat anderen stervende deed getuigen:
»De vrees des doods is weggenomen. Ik verlang naar het oogenblik mijner ontbinding ?”
Alleen de bewustheid, dat het bloed des Lams alle zonden had uitgewischt, en eene plaats in het huis des Vaders door Jezus hen bereid was.
Met de belofte des Heeren: »Ik ben en Ik blijf dezelfde”, stapt de pelgrim Gods steeds voorwaarts en houdt hij zijne schreden gericht naar het beloofde Vaderland.
Roept de ouderdom U tut het nederleggen van uw arbeid, wordt ge gedwongen, U te onttrekken aan wat men noemt het openbare leven, en kunt ge zelf niet meer opgaan op den sabbat naar de plaats der openbare samenkomst, de Heere blijft dezelfde. Al uwe begeerten en behoeften zijn bij God bekend. Door het geloof leeft ge steeds in gemeenschap der heiligen, door het geloof doet ge als een vogel, die gedurig de vleugels uitslaat en zich ver boven de aarde verheft.
Als liefde van menfehen omtrent u verflauwt, en de belangstelling van menschen omtrent u al minder en minder schijnt te worden, dan houdt nog Gods belofte onwankelbaar have kracht.
Niet altijd wordt naar behooren in de gemeente des Meeren aan de ouden van dagen en aan de kranken gedacht.
Daarom mogen we elkander daartoe met den woorde Gods wel opwekken. Hetzelfde lot, dat anderen treft, kan ook u wachten.
Ieder mensch heeft zijne gebreken.Bedenke men dit wel, ook in ons oordeel, in onzen omgang, in onze betrekking tot bloedverwanten, tot hen, die onze broeders en zusters zijn in den Heere. Luidt niet de apostolische vermaning:
»Een ouden man bestraft niet hardelijk!”?
O, zoo pijnlijk kan het aandoen, als jonge menschen tegen over ouden van dagen het bewijs geven, geen ontzag te hebben voor grijze haren.
Voor eiken leeftijd, voor alle levensomstandigheden biedt des Meeren Woord ons zulk een uitnemend onderwijs.
Voor de jeugd, voor den volwassene, voor de grijsheid, voor allen is alleen Gods Woord het licht, dat alle duisternis kan opklaren. Wat dit Woord leert, deed Gods heiligen steeds erkennen:
„Heere! op uw woord heb ik gehoopt!”
Wie Jacobs God tot zijn vertrouwen stelt zal niet beschaamd worden,

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1896

De Wekker | 4 Pagina's

Tot den ouderdom toe dezelfde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1896

De Wekker | 4 Pagina's