Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (70)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (70)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 9:1—7. Als gij de wegen bewandelt dan ziet ge overal, en niet het minst op straten der groote steden, de bittere gevolgen der zonde, hoe vele ongelukkigen wekken deernis, kreupelen en blinden, die alle levende predikers zijn van des menschen val en van Gods gerechtigheid. Door de zonde is toch de dood van den geheelen mensch, maar ook van elk lichaamsdeel en van eik orgaan in ’t bijzonder. Als echter de toren in Siloam op eenigen viel en ze doodde, waren deze geene grootere zondaars dan anderen, noch ook als die blindgeborene, die naar Siloams badwater werd gewezen, in zijne ellende nederzat, mocht hij beschuldigd worden als hij uitnemendheid een misdadiger te zijn. Dat heeft de Heere Zijnen discipelen geleerd, als die Hem vraagden zeggende: »Rabbi! wie beeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden?” Voorbijgaande zag de Heere hem, die nimmer een blik in Gods heerlijke schepping had geslagen, ook Hem niet kon aanschouwen, die onder de teekenen Zijner Messianiteit telde: "blinden worden ziende.” Keeds in dat zien des Heeren ligt de aanvang der redding. Priester en Leviet zien den uitgeputten Jood liggen en gaan voorbij, maar met ontferming wordt de Heiland bewogen meer dan een Samaritaan in de gelijkenis kon.
»Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders”, antwoordt de Heere op der discipelen vraag. Wij verstaan de bedoeling. Het is geen tegenspreken van de algemeenheid v&n Adams val, geen omverwerpen van Paulus leer met duidelijke uitspraken der Heilige Schrift gestaafd, maar alleen een terechtwijzen der discipelen. Een zondigen, zooals zij dat bedoelden, had geen plaats gehad; geen bijzondere misdaad was geschied, waarom deze meer dan anderen moest lijden. Het boek van Job was niet recht door hen begrepen; zoodat zij toen reeds erkenden, wat Paulus later nederschreef (Hebr. 12: 6 vv.): »Dien de Heere liefheeft kastijdt Hij en Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. Wat zoon is er, dien de Vader niet kastijdt? Indien gij zonder kastijding zijt, zoo zijt gij bastaarden en niet zonen.”
Wij moeten meer dau naar het»waarom?” vragen: »Waartoe ?” De Alwijze doet niets zonder reden. Ook daarmede had de beschikker van ieders lot zijne bijzondere bedoeling, dat die man blindgeboren moest worden. Wij kunnen ons veel denken. Hos veel zal er in het kart der ouders hebben omgegaan, als de blindheid van het jongske was opgemerkt, hoeveel in het hart van den ongelukkige zei ven, als hij anderen hoorde spreken van datgene, waarvan hij zich zelfs geene gedachte kon vormen. Maar wij gaan niet verder dan wat de Heere zelf als doel dier beschikking ons noemt: »dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.”
De werken van Christus zijn werken Gods; dat spreekt de Heere ook hier op nieuw duidelijk uit en alzoo daarin dat Hij is de waarachtige God, één met den Vader. Er is eenheid van wezen en eenheid van werken, Al het lijden op aarde is het werk van den satan, die de zonde in de wereld bracht en door de zonde allerlei ellende en den dood. Het Gods werk is bet verbroken recht te herstellen door betooning Zijner rechtvaardige almacht of door het bewijzen Zijner goedertierenheid en genade. Dat was de zending van Christus in den hoogsten zin des woords: de openbaarder van dien wil Gods te zijn. "lk moet werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft, zoolang het dag is”, sprak Hij, als Hij zich gereed maakte om met de daad de werken Gods te openbaren, en Hij voegde er aan toe: »de nacht komt wanneer iemand werken kan”. Christus sprak veelal zóó van zichzelven, dat het ook op Zijne volgelingen zag en voor hen herinnering was van hetgeen nu of later hunne roeping zou zijn. Daarom zegt de Heere hier met, »wanneer ik niet meer werken kan”, maar wanneer niemand werken kan”. In dien zin had reeds de wijze koning van Israël geleerd (Pred. 9: 10): »Alles, wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe rnacht: want er is geen werk noch verzinning, noch wetenschap noch wijsheid in het graf, daar gij heengaat”. Hij, die meer dan ten voorbeelde gekomen was, was toch ook een voorbeeld, in leven en lijden, Hij, wiens voetstappen wij hebben te drukken. Daarom was Hij altijd werkzaam om door teer en daad te redden, te zegenen. Vóór Hij ten grave dalen zou moest al gedaan, wat gedaan kon worden om de macht der zonde in haar beginsel maar ook in haar gevolg te bestrijden. Is ieders plicht te arbeiden bedenkende dat voor hem de nacht komt, van zichzelven in het bijzonder zegt de Heere: »zoolang ik in de wereld ben, zoo ben ik het licht der wereld Evenals aan Hem, die het leven was in Naïns poort, de dood zijn prooi moest afstaan, zoo moest ook hier de duisternis wijken voor het licht. In die donkerheid van den ongelukkigen zou de Heere, de Zon des levens zijn stralen laten nedervallen en die aan den donkeren bol der zon het licht ophing en aan dien alzoo het vermogen gaf om licht te geven, zou ook aan deze oogen, hoe donker ook, het vermogen instorten om te zien. Spreken alle wonderen uit wat Hij, de Heere, inwendig vermag, ook dit wonder, dat geschieden zou, was, om Christus te doen kennen als het waarachtige licht ter verdrijving van de machten der donkerheid en des doods.
Als het Woord is Hij de wereldschepper, die sprak: „er zij licht”, en er was licht. Ook bier ware een woord, zoo Hij het had gewild, genoegzaam geweest, om aan die blinde oogen het ge me hts ver mogen toe te deelen, maar ook ons moet worden geleerd de middelen aan te wenden, daar waar ze ons ten dienste staan. In het scheppingsverhaal lezen wij, dat met den mensch anders werd gehandeld dan met al het andere, voor hetwelk een woord voldoende was om het tot aanzijn te roepen. Uit het stof der aaide vormde hem God en Zijnen adem blies Hij in zijne neusgaten. De scheppingsdaad, welke hier plaats hebben zon heelt overeenkomst met die. Het is wederom het stof der aarde en wat uit des Heeren mond uitging, welke hier wor en aangewend. De Heere spoog op de aarde en maakte slijk uit dat speeksel en streek dat slijk op de oogen des blinden (vs. 6). Ook bij andere gelegenheden deed de Heere desgelijks (Mark. 7 : 33 ; 8 : 23). Dat HIJ het buiten deze vermocht bewijzen andere plaatsen als Mat. 20 : 29 v. Mark. 10 : 46 v. Nog was dit genoeg. Het bevel wordt gegeven: „Ga been, wasch u in het badwater Siloam”. De Heere wil zijn geloof beproeven, want zonder geloof ia geen zegen. Evenals Naaman de Syrië» naar de wateren der Jordaan werd gewezen om zich daarin zevenmaal te doopen en van het volbrengen van dien raad zijn genezing afhing, zoo ook hier van dit badwater, dat niet verre was van den tempel en gemakkelijk door den blinde kon worden bereikt,’ ook al nam geen dienst vaardige hem bij de hand. Niet zonder reden vertolkt ons Johannes den naam als hij zegt: „hetwelk overgezet wordt: uitgezonden”.
Christus had zoo even gezegd (vs. 4)
dat Hij gezonden was van Vader, het badwater was uitgezonden door de fontein, gelijk de gezondmakende wateren (Kzech. 47 : 9) afdaalden uit het huis Gods (Ezech. 47 : 1) van het zuiden des altaars. Siloam. en Silo, gelijk Christus in Gen. 49 als Vredevorst heet, zijn woorden van overeenstemmenden klank. De sterke en geweldige wateren der rivier beelden (Jes. 8 : 9) den koning van Assyrië af, die zou opkomen over al zijne stroomen en gaan over al zijne oevers; de wateren Siloam, die zachtjes gaan (Jer. 8 : 7) zijn het beeld van den Christus, den Redder. Op het ge-eindigde feest was de bron in plechtig plengoffer voorgesteld als zinnebeeld van Gods weldaden en onderpand der zegeningen van den Messias, de fontein, welke tegen de zonde en de ongerechtigheid zou worden geopend; nu zegt de Heere door daden, dat Hij de ware Siloam ons bron was, door wien alle blinden genezing konden bekomen.
Van nature zij wij allen blind, zoodat wij geen weg weten ter ontkoming, geen pad ten hemel kunnen betreden. Doch de Heere heeft gewild, dat in dat zondig menschdom zijne heerlijkheid openbaar zou worden. In de woestijn en de dorre plaatsen heeft Hij de foutein gegeven, opdat de wildernis zou bloeien als een roos. In de duisternis heeft Hij de zou der gerechtigheid doen opgaan, opdat de uitverkorene Gods het licht des levens hebben zou, maar hij alle die heerlijke beloften heeft Hij ook die onmisbare gevoegd, die, zonder welke alle andere onbereikbaar en nutteloos zouden zijn: „alsdan zullen de blinde oogen opengedaan worden” (Jes. 35 : 5) De genezing der lichamelijke blindheid is beeld en onderpand van de geestelijke. Wie den Heere Jezus mag vinden; die zal de waarheid der profetie (Jes. 29 : 18) ervaren: „de oogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis zullen zien”. Daarom roept de Heere (Jes. 43 : 8) elk der zijnen toe: „Breng voort het blinde volk, hetwelk oogen heeft”. Leidt dat tot Hem, en Hij zal het licht er in liggen door Zijne scheppende kracht. Och dat men niet als die Joden was, die meenden te zien, maar dat men de blindheid erkende en riep: „Heere! dat ik ziende mocht worden”.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juli 1896

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (70)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juli 1896

De Wekker | 4 Pagina's