Eene gelijkenis
Er was eens een groot huis en erf, bewoond door een oud, adellijk geslacht.
Op zekeren dag vielen roovers op dat mus aan, die hoc met alleen beroofden, maar er zich ook in nestelden.
Van nu af aan heerschten deze in dat huis. Van boven tot beneên regeerden zij; alle sleutels waren in hun bezit; de oude bewoners doodden zij niet, maar deze hadden mets meer te zeggen, en werden verbannen naar een uithoek.
Weldra waren er nu onder de oude bewoners verschillende gevoelens werkzaam.
Sommigen werd het verblijf in hun hoek te zwaar. Zij zagen hun huis in handen der roovers, en hoe ‘t ontdaan werd van allen sier. „Eilacy! dat is ons huis niet meer!” riepen zij. „Ziet ook, hoe deze roovers ons kwellen! Wij gaan er uit, en ginds op dien heuvel gaan we ons een eigen huis bouwen.”
Maar eene andere, veel kleinere groep zeide: „neen, wij moeten blijven. Ons huis is wel ontdaan; och, hoe bloedt ook ons hart! Maar ‘t is niettemin ons huis. Niet zonder oorzaak heeft God deze ballingschap op eigen terrein over ons gebracht. Haar moeten wij ons onder verootmoedigen, dat wel! Maar ons recht opgeven, en de roovers eigenaars laten van ons erfgoed, dat nooit! Hier is ons huis, hier behooren wij.”
Doch de anderen hoorden niet. Zij gaven als Ezau hunne rechten prijs en bouwden een ander huis. Edoch, toen zij dat gebouwd hadden, achtervolgde hen Gods oordeel ook dáár, er kwam een roover over hen heerschen, erger dan de eersten; ja, die hen, als zij iets wilden zeggen, als een bassenden hond in het hok joeg.
Anderen wilden hun hoek verlaten en een einde maken aan de ellende, die zij daar leden, door met de roovers gemeene zaak te maken.
Maar ook daartegen verzette zich die kleine groep van zoo straks. „Dat nimmer!” zeiden zij; „wij zijn en blijven de rechtmatige bezitters. Dien vreemdelingen, die als roovers over ons heersenen, recht van bezit te geven op ons goed, ware onrecht! Onze bewijzen hier zijn in orde; de roovers hebben ons goed niet op hun naam; en wij willen er ook niet aan mede werken, dat zij bewijzen van eigendom erlangen. Misschien geeft God nog wel in groot erbarmen, dat er eens rechtsgevoel ontwaakt bij — ja, den Heere zijn al zijns werken van eeuwigheid bekend, — mogelijk nog wel eens bij een Cyrus, die toch ook een heiden was, en toch door God verwekt werd als een middel, om aan zijn volk hunne erve weder te geven.”
Verder gaat de gelijkenis niet.
Stond er boven geschreven: „Eene profetie”, dan zoude ik meer moeten zeggen.
Nu geldt maar de vraag: „van die drie groepen, wie van hen dunkt u recht te oordeelen?”
Bovenstaande, niet onaardige gelijkenis lazen we in het blad van Os. Hoedemaker, „De Gereformeerde Kerk”.
Onder het lezen dachten we daarbij aan nog eene adere
gelijkenis.
Ook deze willen we onzen lezers mededeelen. Er was eens een groot, sterk, veilig huis, bewoond door verscheidenheid van standen.
In ‘t begin dezer eeuw, ik meen in 1816, had men na lang graven en hakken het opeens zóóver gebracht, dat dit huis geheel van zijne fundamenten was beroofd.
Daardoor werd het zoo onveilig en gevaarlijk in dat huis, dat een klein gedeelte der bewoners er uittrok en een nieuw huis bouwde. Dit nieuwe huis was eerst zeer gering en uiterst eenvoudig.
Evenwel er werd voortdurend zóóveel in gewerkt, dat eindelijk, na verloop van jaren, ook dit huis, veilig als het steeds gebleken was, tot aanzien was gekomen.
Doch wat gebeurt?
Vluchtelingen komen dit huis, dat door hen jaren lang met de grootste minachting was aangezien, bezien. Maar nu? Wellicht willen ze er nu, als er kamers genoeg zijn, wel in komen wonen. En gebeurde dit? Neen.
Men begreep, dat men als inwonenden in dit huis niets had te zeggen. “Wel wilde men dat huis hebben, doch alleen voor afbraak. Daarvoor was het echter niet te krijgen. Wat toen? Rondom dat groote huis ging men kleine huisjes bouwen. Daardoor gelukte de toeleg. De bewoners van het groote huis dachten, dat zij nu geheel zouden worden ingesloten, dat zij dan al hunne grootheid en rijkdom kwijt waren, en bijgevolg werd er een flink bod gedaan, dan maar verkoopen. En dan? Ieder zou dan een gedeelte van ‘t groote huis bewonen en leven overeenkomstig zijn landaard. Onder deze voorwaarde werd de koop gesloten.
Toen het echter hier aan toe was, zagen de eerste bewoners, dat zij dwaas hadden gedaan; want zij hadden hunne rechten afgestaan.
De beide partijen, die beloofd hadden in liefde met elkander te zullen leven, om zoo mogelijk later één en dezelfde keuken te gebruiken, kregen het zoo kwaad met elkander, dat de een den ander den rug toekeerde. Inmiddels is het groote en veilige huis afgebroken, en zit men in een sjort noodgebouw bijeen, in eene verhouding, welke tot spot van den voorbijganger strekt.
Een klein gedeelte der bewoners, door hun woordvoerders misleid, die in een huis zonder fundament niet willen wonen, en onder hoongelach en hatende wenschen niet kunnen zijn, vonden het beter, desnoods met een weinig vermindering van stand een eigen woninkje te bouwen, waar zij veiligheid en vrede genieten, en afwachten willen, of de Heere hen klein wil laten of grooter wil doen worden.
Wie de eerste gelijkenis verstaat, zal ook de tweede wel vatten.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1897
De Wekker | 4 Pagina's