Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (105)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (105)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 15 : 12—14. Wie zou de liefde kunnen peilen of meten, welke de Vader gevoelde voor den Eengeborene. Zij is uitgesproken over deze wereld in dat woord: „Deze is Mijn geliefde Zoon, is wien ik Mijn welbehagen heb”, door Jesaja het welbehagen der ziel genoemd (Math. 12 : 18) ? Maar wie, die een zondaar voor God zich gevoelt, den banvloek waardig, maar ook tevens weet van de verlossende genade hom bewezen, valt niet in aanbiddende bewondering neer, als Hij uit des Hoeven mond verneemt: „gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb ik ook u liefgehad.” Dat was een liefde van den Heiligen tot den Heiligen, deze van den Heiligen tot den diep gezonkenen mensen. De Vader had den Zoon, Christus de Zijnen lief vóór de grondlegging der wereld. God minde oneindig den Zoon, de Zoon had met eindelooze, onvergankelijke liefde Zijne gemeeute omhelsd. Zoo heffe dan de gemeente met Paulus den lofzang aan (Hom. 8 : 35 v.v.); „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.’’ Immers, wie een zoon heeft, dien hij bemint, die zal ook diens kinderen liefhebben. Zoo is dan in de liefde des Zoons ook die des Vaders begrepen. Voor eenen, die bemint, moet de zorg getrouwer zijn, dat geen leed worde aangedaan. Liefde gevoelt zoo teer en welk kind is niet verplicht te zorgen, dat hij het tèergevoelend moederhart niet kwetse. Dat drukt de Heere Zijnen discipelen op het hart als Hij zegt: „blijft in deze Mijne liefde.” Nauwgezette plichtsbetrachting zal de plaats in liet onder-harte bewaren; zoo moet ook de liefde Christi dringen tot het bewaren Zijner geboden. De Heere zelf gaf ons het voorbeeld. Zijne spijze was het den wil des Vaders te doen, en de Menschenzoon is opgenomen in don hemel en heeft een naam ontvangen boven alle namen. Dat is de weg om in de nauwste betrekking mot den Heere te blijven en veel van Hem te genieten, dat wij do zonde haten en gelijk een knecht op zijn meester ziet, zoo ook alleen vragen wat Hij wil. Er is maar één kwaad, maar ééne zaak, waarover de levende te klagen heeft en deze is zijne eigene zonde, Leeft den Heere en gij zult blijdschap hebben. Het woord is zoo waar: ,,Het hart van Christus is een hart vol vreugde ook in het diepste lijden, want Hij staat in de liefde Zijns Vaders, de bron en de volheid van alle vreugde. Deze vaderlijke liefde bleef zijne vreugde, ook toen Hij Zich van de volle ervaring daarvan om onzentwil ontledigde. „Mijn God” riep Hij, en in dat woord des geloofs had Hij blijdschap te midden van de ervaring van den voor ons op Zich geladen toorn van God, die Hem liefhad. Deze vreugde van Jezus Christus moet onze vreugde worden. Wat de heidenen zochten, als zij met een: „weest verheugd” elkander groetten, dat hebben de Christenen gevonden (Hand. 15 : 23 Jak. 1 : 1 vv). Het oog hunner vreugde wordt ook in lijden niet verblind. Alles is ton voordeele, wat meer gelijkvormig aan Hem maken kun.’’
Is aan het wandelen naar Christus wil zoo veel verbonden, dan mogen wij wel vragen: welk is dan het gebod des Meeren, dat in de eerste plaats van Zijne lip-een is gehoord? Wij behoeven niet lang te vragen, het volgt aanstonds: „Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebben gelijkerwijs Ik u heb liefgehad.” Christus heeft de Zijnen niet slechts liefgehad als Zichzelven maar meer dan Zichzelven, want Hij heeft Zich verloochend tot in den allerdiepsten smaad en de allerzwaarste smart der hel om hem te redden, gelijk Hij zei dat uitspreekt: „Niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden.” Wij moeten alle menschen liefhebben, dat is reeds in de wet van Mozes vervat, maar hoogere liefde behoort er te zijn voor broeders en zusters; een nauwe band moet die vereenigen. Gelijk een vader liefde wil onder alle zijne kinderen en hij zich in deze verheugt; gelijk een koning van zijne onderdanen wil, dat zij elkanders belangen voorstaan en behartigen, zoo wil ook de hemelsche Vader, zoo wil de Koning van het godsrijk, dat bet in Zijn gezin, in Zijn rijk zij. Maar is dit dan het voornaamste gebod? Had niet bovenaan moeten staan de liefde tot God en den Heere Jezus? Ziet niet de broederliefde voor iets bijkomstigs aan, gelijk het heden wel blijkt dat het ouder de Christenen is. Juist deze is het groote kenteeken, want de Heere heeft gezegd, dat Hij daaraan de Zijnen erkennen zal. Johannes weet uit die liefde, dat hij uit den dood in het leven is overgegaan (1 Joh. 3 : 14). Gaat voor den geest der wedergeborenen het; „Uw volk is mijn volk” vóór het ,,uw God is mijn God,” niet alzoo van de zijde Gods. Er zou geen broederliefde zijn, indien niet eerst de Heere dierbaar ware geworden, want wij hebben niet lief den persoon als mensch om zijne menschelijke eigenschappen, maar vanwege het werk van Christus, dat in hen is. Wij hebben hem lief, omdat Christus in hen leeft. Augustinus zegt: „waar Helde is daar is noodzakelijk geloof en hoop, en waar liefde tot den naaste is. daar is noodzakelijk ook de liefde Gods.”
Is het bloed van Christus in zijne kracht niet te beperken en voldoende van kracht voor het gansche menschdoin, Christus weet, dat Hij naar het eenwig voornemen Gods alleen voor Zijno uitverkorenen sterft. Hij noemde hen, voor wie Hij Zijn leven zette ,’Zijne vrienden”. Wie Zijne vrienden waren en waaraan zij zichzelven als zoodanigen konden onderkennen wilde de Heere hen duidelijk maken, waarom Hij er bijvoegt: „gij zijt Mijne vrienden, zoo gij doet wat Ik u gebied,” Abraham wordt door de Schrift een vriend van God genoemd vanwege de innige gemeenschap, waarmede God met hem omging en met hem sprak, van mond tot mond als een man met zijnen vriend. In diezelfde betrekking komt, wie de geboden des Hoeren bewaart. Aardsche vrienden verlaten vaak, als eigenbelang het medebrengt. Wie kan op een mensch vertrouwen? Het faalt hun vaak aan krachten, maar nooit een vriend als Jezus is. In de moeielijkste en bitterste tijden kan Hij troosten, kan Hij helpen Welk een zegen dan in zulk eene gemeenschap mei Hem te staan! Als een hooggeplaatste onder de menschen ons zijn vriend noemt, verbiedt de welgevoegelijkheid, dat de mindere wederom dat woord bezigt. Zoo juichen wij daarin, dat Hij ons zoo noemde en spreken liever in ootmoed van onze liefde, van onzen eerbied tot Hem, den Heere der heeren. Die betrekking staat in het nauwste verband met ons leven. Zal Hij een vriend blijven dien wij dagelijks beleedigen, dien wij gedurig weigeren binnen onze woning te laten? Waakt dan, dat gij den Heere niet beleedigt. Het is waar, wij zouden Zijne geboden niet liefhebben, geen vermaak in Zijne wet hebben naar den inwendigen mensch, indien niet Hij ons eerst had liefgehad. Die uit God geboren is, zondigt niet, zegt Johannes in zijn brief Zoo gaat de wedergeboorte vooraf, maar het kenteeken der waarachtige wedergeboorte uit God is het gehoorzamen, is het leven naar Zijn wil. Aan den boom moet de vrucht worden gekend. Die uit God geboren is heeft lief en die liefheeft vreest voor verstoring dier innige betrekking, die mijdt was mishaagt, die doet gaarne wat welbehagelijk is.
Neen men is niet geboren met het karakter om vriend te zijn, maar men wordt er toe wedergeboren. Men verdient die vriendschap niet door zijne deugden of zijne daden. Geen der vrienden, ook niet de besten, heeft ooit iets kunnen doen om die te verwerven. Zij is uitgegaan van Hem, maar wij zijn geroepen om zoo te leven, dat hot blijkt, dat wij Zijne vrienden zijn. Het grootste kenteeken der gemeenschap met den Heere Jezus is, dat in ons binnenste de lust leeft om Zijne geboden te bewaren en er kracht in ons is om, ondanks alle struikelingen, de zonde te haten, te beweenen, te bestrijden, te overwinnen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1897

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (105)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1897

De Wekker | 4 Pagina's