Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Beantwoording van vragen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Beantwoording van vragen

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eenige vragen door O. te M. ons gezonden kunnen wij gezamenlijk beantwoorden, daar zij het geloof aan de opstanding en het toekomende lot onder het oude verbond aangaan.
Zonder twijfel is op menige waarheid en vooral op die, waarnaar onze broeder vraagt, toepasselijk wat Art. 9 der Geloofsbelijdenis zegt:” ’t geen voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe.«
Toch blijkt wel voldoende, dat het geloof bestond aan eene opstanding uit den doode, voor de geloovigen tot zaligheid. Bekend is Jobs uitspraak (19: 26) : »ik zal uit mijn vleesch God aanschouwen.” Naar mijne meening worden die woorden gewoonlijk verkeerd verklaard.
Het Hebr. voorzetsel »min« geeft eene scheiding te kennen, terwijl het woord »basaar”, gelijk het Grieksciie »sarks« niet het lichaam maar het weeke deel er van bedoelt. Job zegt dus: hoewel mijne huid zal doorknaagd zijn, zoo zal ik toch, van dat vleesch ontdaan, God aanschouwen. Mijne ziel, uit mijn vleesch verheven, zal bij God zijn. Dat Job daarnaar zeer verlangde bewijst, dat hij zich een staat van leven en geluk voorstelde.
Noemt Paulus den dood nog een vijand, kon Hiskia bidden om leven en is laag leven eene belofte Gods aan hem, die zijne wetten houdt, dus een teeken van Gods gunst, dan ligt voor de hand, ook als wij met ons eigen gevoel rekening houden, dat de oude vromen ook den dood en het graf als bezoldiging der zonde vreesden. Om de eere Gods wenschten ze bovendien te leven en Gods lof te verkondigen. Nam de Heere Zijn volk weg, wie zou Hem op aarde dan bekend maken ?
Dat hierin niet ligt een onbekend zijn met de opstanding is duidelijk. David vraagt in Ps. 30 »zal u het stof loven ? wat gewin is er in mijn nederdalen tot de groeve?» doch eindigt zijn psalm met »Heere, mijn God! in eeuwigheid zal ik u loven.« In Ps. 115 : 17 en 18 zegt de dichter: »De dooden zulten den Heere niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn. Maar wij zullen den Heere loven van nu aan tot in der eeuwigheid.«
Met deze enkele aanwijzing kunnen wij reeds volstaan. Wat de vragen over Jesaia, Ezechiël en Daniël zonder het noemen van eenige plaats daarin, aangaat, zij onzen broeder geantwoord, dat wij aan de eene zijde in de profetie als een perspectief hebben, zoodat eerst het mindere, het meest nabijzijnde ons voor oogen wordt gesteld, doch bij het toenemen der heilige geestvervoering of liever bij steeds hooger klimmende openbaring ons steeds meer gewichtige en toekomstige dingen worden verkondigd en omgekeerd ook op het hoogste wordt gewezen om tot het geloof te leiden, dat Gods almachtige hand ook het mindere zal doen. Hij, die het dal der doodsbeenderen door Zijn Woord en Geest tot eene plaats des levens maakt is de machtige om, hoe onmogelijk het schijnt ook zijn Israel uit de verschillende oorden te saam te brengen en het volksbestaan te doen herleven. Vergeten wij daarbij niet, dat het beeld niet een uit de lucht gegrepen gedachte is, maar werkelijk waarheid.

N. N. vraagt: » Is de mensch in de weder-geboorte geheel lijdelijk?” De Schrift zegt, dat elk Adamskind in zonde ontvangen en geboren wordt, dat het van nature dood in de zonde en de misdaden is. De dood roept niet, noch gevoelt, derhalve moet de Heere de eerste zijn, en is de zondaar bij de eerste aanraking Gods geheel lijdelijk. Hij onder-gaat, ondervindt iets zonder zijn wil. Zoo zegt Aeg. Francken, »de wedergeboorte vooronderstelt een geestelijke dood en levenloosheid.« De geestelijke dood bestaat: 1. in eene vervreemding van Gods gemeenschap, 2. in eene geheele ongevoeligheid, in eene geheele onbekwaamheid tot alle werken van een geestelijk leven«. Hij ontkent ook dat er in den mensch voorbereidende geschiktheden zijn.«
In den aanvang der wedergeboorte is dus de mensen gansch lijdelijk, doch zoodra een vonkje leven is ingestort is er in den mensch beweging, niet uit zichzelven, maar uit het ingelegde levensbeginsel, zoodat hij niet rusten kan voor de wedergeboorte is voltooid.
Zoo zegt diezelfde godgeleerde, dat zoodra God de ziel wordt van des menschen ziel, uit die vereeniging onmiddellijk voortvloeit geestelijke werkzaamheid.
Zeer juist doet hij ons lezen! Vraag: Hoe is de. mensch in het eerste oogenblik der wedergeboorte ? Antw.: Ten opzichte van de werking van Gods Geest in dat genadewerk is de mensch alleen lijdelijk zonder dat hij daarin met God medewerkt. Vraag: Is dan de mensch tot de wedergeboorte niet meer gesteld dan als een steen of blok? Antw.: Geenszins. De mensch wordt in de wedergeboorte niet bewogen als een steen of blok, want de ziel des menschen is een werkzaam wezen, begaafd met natuurlijke beginselen van werkingen, verstand en wil, welke hem tot een bekwaam onderwerp der wedergeboorte maken, welke bekwaamheden in een steen of blok niet vallen.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1897

De Wekker | 4 Pagina's

Beantwoording van vragen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1897

De Wekker | 4 Pagina's