Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De lofzang der engelen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De lofzang der engelen

(Kerstfeest)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen !” Luk. 2 : 14.

Schooner en zinrijker lied is er op aarde nooit gezongen, dan wat Gods heilige engelen in Ephrata's velden aanhieven, bij Christus' geboorte.
Van zulk een schouwspel, als hier plaats had, was de aarde nimmer getuige geweest. Schoon is de zwanenzang van Mozes, als deze Godsman vóór zijn afscheid van het volk de leiding des Heeren met Zijn Israël bezingt. Verheven is het lied van Debora, gezongen bij de overwinning, behaald op Sisera, den krijgsoverste van Jabin, den koning der Kanaanieten. Aangrijpend is de klaagzang van David over Saul en Jonathan. Majesteit en heerlijkheid van Israels God straalt u tegen in al de gewijde liederen van onzen psalmbundel; en toch is er niets te vergeleken met hetgeen de eenvoudige herders vernamen, toen een menigte des hemelschen heirlegers, uit Gods heerlijkheid afgedaald, den lof des Allerhoogsten bezong.
En geen wonder. De uitnemendste aller stervelingen blijft hier nog een menschenkind vol gebrek en ellende, terwijl de engelen, die niet gezondigd hebben, rein en heilig zijn.
Menschen zijn en blijven op aarde met allerlei zonde en jammer omringd, Gods heilige engelen zijn gedienstige geesten voor Gods troon, die uitgezonden worden ter wille van hen, die de zaligheid beërven. Gods kinderen hebben slechts nog maar een klein beginsel van hetgeen de engelen in volmaaktheid bezitten.
Aan de geheel eenige gebeurtenis van de menschwording van Gods Zoon danken we het engelenlied.
Daarin openbaart zich de grootheid en heerlijkheid van Zions Vorst en Koning, tegenover de diepe vernedering, welke het kindeken Jezus in de kribbe te Bethlehem aanschouwen doet.
Onuitputtelijk is hier de juichstof, ondoorgrondelijk is het lied, onuitsprekelijk de gewaarwording der herders, en allerdierbaarst is voor geheel de kerk des Heeren, wat alleen de pen van Lukas heeft opgeteekend, en wat door de bijzondere leiding des Heiligen Geestes tot leering, troost en bemoediging voor Gods erfdeel is bewaard.
Niet zonder schroom leest menig prediker op het kerstfeest den tekst af, als hij over deze zoo gansch bijzondere stof zal prediken.
Men ziet en gevoelt dan wel, dat het aan rijkdom van stof niet ontbreekt, maar men moet, zal het wél zijn, al predikende mêejubelen met die lofzingende engelen, en men moet trachten, in de kracht des Heeren, ook de gemeente tot zulk eene zielsstemming op te wekken. En juist daarin ligt het moeilijke voor den mensch, die zijn eigen zwakheid kent, en die het zoo gaarne voor zijn God belijdt: »Ik vermag alle dingen, maar alleen door Christus, die mij kracht geeft.”
Doch Iuisteren we verder naar hetgeen de engelen zingen.
»Eere zij God in de hoogste hemelen.” Dat is het eerste, wat we hier van engelenlippen hooren. Dwaas noemen we het, te denken, gelijk sommigen hebben gedaan, dat die engelen verloste zondaars waren. Daarvoor maakt de Heilige Schrift al te duidelijk onderscheid tusschen menschen en engelen. Ook als we lezen van de hemelsche bewoners, blijft immers dit onderscheid duidelijk gehandhaafd. Menschen worden slechts enkele malen engelen genoemd in figuurlijken of overdrachtelijken zin.
Engelen zijn door God geschapen wezens, in onderscheiden opzicht van menschen verschillende. In onderscheiding van engelen, die gezondigd hebben, en duivelen zyn geworden, denken we hier aan de goede, aan de heilige engelen, die rein en heilig zijn gebleven, gelijk God de Heere hen geschapen had. Deze, ofschoon zij zelve niet hebben gezondigd, toonen desniettegenstaande hunne blijdschap en ingenomenheid met de komst van Gods Zoon in de wereld.
Dat noemde de eerst verschenen engel aan de herders eene stof van groote blijdschap, die al den volke wezen zou.
De engelen kennen Hem, wiens geboorte zij bezingen; want niet een mensch, maar een engel getuigt van Hem en zegt: »De Zaligmaker is geboren, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids.” Zij weten ook nauwkeurig aan te wijzen, waar Hij is en hoe Hij is; want de engel zegt: »Gij zult het kindeken vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe.” Dat weten engelen uit zichzelven niet; want zij zijn niet alwetend, maar dit bewijst, dat de Heere het hun heeft geopenbaard.
En die openbaring, door hun Schepper hun gegeven, stemt hen, noopt hen, vuurt hen aan, om in Godgewijde tonen uit te galmen: »Eere zij God!” Dit bewijst, dat zij beseften en zich volkomen bewust zijn, dat het groote en onuitsprekelijke heil, in Christus geopenbaard, uit God is. Daarom geven ze Hem, die ‘t alles werkt, en die ‘t alles geeft, de eere!
Eere den Vader, uit wien en tot wien alle dingen zijn!
Eere den Zoon, die zichzelven geeft tot eene verzoening voor de zonde, en wien het niet te groot was, op de aarde, om der zonde wil vervloekt, af te dalen, de gestaltenis van een dienstknecht aan te nemen, den broederen in alles gelijk te worden, uitgenomen de zonde! Eere ook den Heiligen Geest, wiens goddelijke werkzaamheid is gebleken uit hetgeen de engel Gabriel tot Maria heeft gesproken, toen hij profeteerde : » De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden.”
Eere den Drieënigen God. Eere zij Hem in de hoogste hemelen, waar de heilige Serafs het »Heilig, heilig, heilig is de Heere!” uitgalmen voor Zijnen troon, en waar de geesten der volmaakt rechtvaardigen Hem met eeuwige lofzangen prijzen!
Eere in den hemel niet alleen, maar ook eere zij God op aarde! Eere om Zijnen troon, eere ook hier beneden op de voetbank Zyner voeten! Niet in den hemel, maar op aarde zijn de herders, en op aarde hooren ze de engelen, uit ‘s hemels heerlijkheid afgedaald, jubelen. »Eere zij God”, zoo zingen zij, als herauten van Christus' Kerk, en op dat »Eere zij God” zegt al het volk des Heeren: amen!
Eere Hem, die alles tot Zijne eer heeft geschapen niet slechts, maar eere Hem bovenal om al het werk Zijner genade, om de grootheid Zijner liefde en ontferming; — eere om het eeuwig welbehagen!
Welk een toon van hooggestemde vreugde; welk een lied vol aanbidding en dankzegging!
‘t Is alsof de hemel op aarde is afgedaald! Het is alsof voor altijd het zuchten van Adams geslacht heeft opgehouden, en alsof de laatste traan in dit oord van jammeren is geschreid!
Maar neen, ‘t zijn slechts oogenblikken, waardoor de stilte en de duisternis van den nacht wordt afgewisseld.
Niet in dien zin, alsof straks na het vertrek der engelen ook de waarde en de beteekenis van hun lofzang zou zijn voorbijgegaan. Nog wordt gedurig de echo van dat »Eere zij God” in de gemeente des Heeren en in de zielen van Gods kinderen vernomen.
Dat is het, wat genade vermag, en wat de Heilige Geest nog voortdurend leert, al is het niet op engelenwijze, noch op engelentoon', toch in waarheid en oprechtheid des harten, Gode eer en aanbidding toe te brengen voor de grootheid Zijner ontferming, u betoond.
Denk slechts een oogenblik in, of tracht het althans in te denken, wat het zegt, als die menigte des hemelschen heirlegers in haar loflied gewaagt van »vrede op aarde!”
Hoe veel drukt dat ééne woord »vrede” al uit.
Het is de omschrijving van alles, wat aangenaam en goed is voor een menschenkind.
Hoorden we gewagen van vrede in den hemel, dan was het iets anders. Waren het menschen geweest, die van vrede hadden gezongen, dan was het ook niet, wat het nu is.
»Vrede op aarde” — en van af het Paradijs is er zooveel strijd gevoerd op dit benedenrond! Vrede, niet slechts tusschen menschen en menschen, maar vrede tusschen den zondigen mensch en de beleedigde Majesteit in de hemelen! Om dezen te bewerken, verschijnt Christus, als de Middelaar in het vleesch. Dat maakt de beteekenis van dat kindeken in de kribbe te Bethlehem zoo onuitsprekelijk groot.
Vrede, dat is de omschrijving in één woord van al de behoeften van het arme zondaarshart. Wie is in staat om er de juiste waarde van te beschrijven ? Wie dien vrede mist, is het ongelukkigste schepsel, dat er bestaat. Naar dien vrede heeft Adams geslacht al de eeuwen door gezocht. Thans is de Vredemaker in den Zoon van Gods welbehagen gekomen. Nog voor dat Hij openlijk onder het volk o')treedt, nog voor dat alom de bewijzen zijn geleverd, dat deze Jezus waarlijk is de Christus, de Zoon des levenden Gods, spreken Gods heilige engelen in hun lofzang reeds van »Vrede op aarde!”
Vrede! O beminnelijk woord, wolk een schat van zegeningen omvat het! Die schat is voor al het goud der aarde, voor al de schatten dezer wereld niet te verkrijgen.
Geen vorstelijk purper noch aardsche grootheid heeft er over te beschikken. Ook zal nooit iemand dien vrede genieten ten koste van Gods waarheid en recht.
Daarom is het zoo groot, zelfs in engelenoogen, dat er van vrede op aarde kan sprake zijn.
Zal God de Heere dien vrede schenken, dan moet eerst aan Zijne gerechtigheid worden genoeggedaan. Dan moet de schuld van den zondaar uitgewischt, dan moet zijne zonde weggenomen zijn. Daartoe kwam Gods Zoon op aarde.
Daartoe kwam Hij in al de diepte Zijner vernedering.
Daartoe zal Hij lijden en sterven. Met Zijn dierbaar bloed zal Hij den vrede voor zondaren verwerven.
Wat Hij van eeuwigheid vrijwillig op zich nam, dat komt Hij thans volbrengen. Eere zij God!
Vrede op aarde, zoo zingen de hemelsche heirscharen! Zoo ook wordt door Gods dienaren gepredikt dien, die verre, en dien, die nabij zijn. Vrede, door het bloed des kruises!
En ieder, die door Gods genade dien vrede deelachtig wordt, en dien vrede geniet, die stemt in op het Kerstfeest, als we met geheel Gods Kerk in den geest vereenigd, onzen God ter eere juichen:

»‘t Rechtvaardig volk zal welig groeien;
Daar twist en wrok verdwijnt,
Zal alles door den vrede bloeien,
Totdat geen maan meer schijnt.
Van zee tot zee zal Hij regeeren,
Zoo ver men volkren kent;
Men zal Hem van d' Eufraat vereeren
Tot aan des aardrijks end.”

Vrede op aarde, wel niet volmaakt ongestoord, maar toch in beginsel. En wat hier door Gods kinderen in beginsel gekend en genoten wordt, dat zal eens hiernamaals op de volmaaktste wijze het deel zijn van allen, die in dat wonderkindeken van Bethlehem hun Zaligmaker en Verlosser hebben erkend!
En op de vraag: hoe kan dat zijn? vinden we de oplossing in de laatste woorden uit het loflied der engelen; want zóó roepen zij God verheerlijkend uit: »In de menschen een welbehagen!”
Dat de Heere, de Schepper aller einden der aarde, in engelen, in heilige en volmaakte engelen een welbehagen heeft, is wat anders.
Hier lezen we echter niet van engelen, maar van menschen.
Evengoed als in gevallen menschen had de Heere welbehagen kunnen hebben in de redding van gevallen engelen.
Maar neen, menschen, zondige en alles verbeurd hebbende stervelingen zyn de voorwerpen van Zijn welbehagen!
Ondoorgrondelijk wonder! Stof tot diepe verootmoediging! Aanbiddelijke Majesteit! Aangrijpende gedachte zelfs voor Gods engelen! Daartoe komt Gods eeniggboren en veelgeliefde Zoon in de wereld. Daartoe ligt Hij, door wien alles geschapen is, als een hulpbehoevend kindeken, in nederige windselen, in de kribbe te Bethlehem. Dat is de groote beteekenis van Christus' komst in het vleesch en van geheel Zijn verdere openbaring: God heeft een welbehagen in menschen! Daaruit moet geheel de verlossing van zondaren worden verklaard. Hierin ligt ook het antwoord op de vraag, waaruit het groote onderscheid tusschen menschen en menschen moet verklaard worden. Zoowel de vrijmacht als de almacht van Gods genade, — zoowel het deelachtig worden van Christus als de gave Gods in Christus, ‘t is alles goddelijk welbehagen!
Tegenover de openbaring van dat welbehagen staat de mensch met al zijn wetenschap en gaven sprakeloos en verlegen, indien hij namelijk dat welbehagen anders dan uit liod zelf wil trachten te verklaren. Te meer nog, als men bedenkt, hoe dit welbehagen ons nader in de Heilige schrift wordt voorgesteld en geleerd als te zijn: eeuwig, onafhankelijk en onveranderlijk.
Christus Zelf wordt de Zoon van Gods welbehagen genoemd.
In Hem zien we dat welbehagen belichaamd.
Hoe kan dan ook, bij dieper peinzen en indenken, Gods kind anders dan met een Paulus daarvan uitroepen: »Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen?”
Aan dat welbehagen Gods is het te danken, dat den kinderkens wordt geopenbaard, wat den wijzen en verstandigen dezer wereld verborgen is.
Wat heerlijkheid is er voor het ongeloof in geheel het wonder van Bethlehem? Wat gedaante of heerlijkheid is er in geheel de openbaring van Christus? Op zijn hoogst en op zijn sterkst genomen, erkent men in Hem een voorbeeldig Martelaar. Geheel anders is dit voor den mensch, wiens verstand door den H. Geest is verlicht. Deze ziet door het geloof in en door al de vernedering van Christus Zijn goddeIijke Majesteit schitteren. Wie van Hem ook ‘t hoofd afwende, geheel Gods Kerk blijft van Hem getuigen, met de Bruid in het Hooglied: Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk! En wie zal zeggen, hoe diep die heilige en lofzingende engelen hebben ingezien in dat goddelijk mysterie der verlossing, toen ze vol vreugde van Gods welbehagen in menschen gewaagden ?
Ingeleid in dien wondervollen raad Gods tot verlossing, zinkt ge neder in ‘t stof om op de vraag: waar dankt ge uw eeuwige verlossing aan? naar dat welbehagen te verwijzen!
Dat is de diepste grond van alle zaligheid voor een in zichzelf verloren Adamskind.
Dat doet u door ‘t geloof met alle de gekochten door Jezus' bloed jubelen: * Door U, door U alleen, om ‘t eeuwig welbehagen.”
Heerlijke gebeurtenis alzoo, die we op ‘t Kerstfeest herdenken. Terwijl het gansche schepsel zucht onder de macht en de openbaring der zonde, is het telkens op het Kerstfeest, alsof bij vernieuwing een engel uit den hemel verschijnt om ook ons toe te roepen: Ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal!”
Te midden van al het Iijden en de jammeren van Adams geslacht is Gods Zoon verschenen, als de beloofde Immanuel, als de Overwinnaar van dood en hel.
Nog vóór Hg leed en stierf, als de Borge Zijns volks, bezingen de engelen Zijne glorie en Majesteit.
Als der koningen Koning en als der heeren Heere, zal Hg het zwaard keeren tegen Satan en diens macht, terwijl Hij vrede zal verwerven en vrede zal geven aan en voor allen, die Hem erkennen als Zions Vorst en Koning!
Wie in Hem gelooft, zal vrede hebben en eens als een Simeon kunnen henengaan in vrede. Die zal met Gods engelen kunnen instemmen en zeggen: “Eere zij God. Eere Hem, mijne ziele! want mijne oogen hebben Zijne zaligheid gezien!«

W.

»Looft den Vader, looft den Zoon,
Looft den Geest, op Engelentoon!
Dat de stem der Bruid zich paar'
Aan ‘t gejuich der Geestenschaar!
Laat de kerk alom gewagen
Van ‘t Besluit, aan haar verklaard!
Eere aan God, en vrede op aard',
En in menschen welbehagen!"

d.C.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 december 1897

De Wekker | 4 Pagina's

De lofzang der engelen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 december 1897

De Wekker | 4 Pagina's