Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aan een vriend te Ulrum 131

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aan een vriend te Ulrum 131

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

131
Waarde Vriend
De Heere eischt van Zijn volk, dat het Zijn getuige zij.
En al voldoen zij dikwijls niet aan dien eisch, zij dingen er niet op af, maar vallen Hem te voet, vergeving vragende voor hun herhaald struikelen. Hoe hebben zij te getuigen ?
Ziedaar de groote vraag, waarop al menig antwoord is gevolgd.
Juist de veelheid en de verscheidenheid der antwoorden bewijst gebrek aan kennis van de bedoeling dier vraag; bewijst ook gebrek aan kennis van het juiste antwoord. Nu, zult gij zeggen, wat is er anders te verwachten van zulke duisterlingen, als wij van nature zijn?
Zeker, laat ons onze verwachtingen niet hoog spannen.
Doch eene andere vraag is gewettigd. Wat doen wij om uit het duister weg te komen ? Hoe trachten wij licht te verkrijgen ?
In beginsel werd het volk des Heeren uit de duisternis getrokken tot het licht. Past het ons nu toch de duisternis liever te hebben dan het licht?
Hoe wij zullen getuigen, valt betrekkelijk niet zoo moeilijk aan te geven, indien wij het bevel goed gehoord hebben.
De Heiland sprak: »Gij zult Mijne getuigen zijn.”
Daarin ligt het hoe, de aard en de inhoud der getuigenis opgesloten.
Van Hem getuigen.
Daartoe schonk de Heere ons twee middelen, nl. het woord en de daad. En beiden moeten steunen op het Woord. Niemand zal ooit zijne roeping leeren verstaan om te getuigen, indien hij het Woord Gods veronachtzaamt.
De Heilige Schrift, het Boek der boeken, dient men te lezen, zal men weten, wat de Heere eischt.
Biddend te lezen, omdat het met zeven zegelen verzegeld blijft zonder de opening en de verlichting des Heiligen Geestes.
Wie zoo ver mag komen, zal ongetwijfeld versteld staan over het woelen van den geest dezer eeuw, die de zinnen verblindt, ook onder degenen, van wie wij naar den aard der liefde op een goed einde mogen hopen.
Maar, voegt gij mij misschien tegen, bij ons volk, bij de teruggezondenen naar de paden der vaderen, leeft de behoefte van het onderzoek van ’s Heeren Openbaring in de ziel.
Het zij zoo!
Indien die gevoelde behoefte dan overgaat tot onderzoek, zal het goed zijn. Maar de vreeze bekruipt mij soms, dat die behoefte óf te eenzijdig dringt, óf te weinig tot werkzaamheid prikkelt.
De ruste is zoo zoet, en toch . . . ook in betrekking tot het onderzoek van’s Heeren Woord geldt de niet te weerspreken waarheid, dat luiheid des duivels oorkussen is.
Wij hebben dagen en maanden van inspanning achter ons.
Onze terugkeer naar het oude pad ging met groote moeilijkheden gepaard.
Ik vergeleek onzen toestand toen ter tijd weleens met Christens positie bij den heuvel Moeilijkheid.
De nauwe weg liep steil tegen den heuvel op, en wij mochten met hem zingen:
»Hoe hoog de steilte zij, ik wensch haar te beklimmen.
Vergeefs poogt mij ’t gevaar bedreigend aan te grimmen;
Het pad ten leven gaat hier op met kenbaar spoor.
Schep daarom moed, mijn ziel, sta angst en sid’dring door;
’t Zijn de effen paân, die eens in jammer weg doen zinken ;
Daar boven is het oord, waar kroon en feestharp blinken.”
De heuvel opgaande, moest Christen al spoedig door de toenemende steilte, op handen en voeten voorwaarts.
Halverwege vond hij een liefelijk priëel, door door den Heer geplant; opdat vermoeide reizigers zich een weinig zonden kunnen verpoozen.
Christen trad er binnen en zette zich neder om te rusten.
Welnu, gaf de Heere ook ons op onze moeilijke reis niet zoo’n prieel binnen te gaan.
Hoe menige gemeente kwam tot kalmte, ontving een herder een leeraar, en zooveel meer. Doch wat gebeurde?
In dat prieel haalde Christen zijne rol uit zijn boezem en begon tot opwekking daarin te lezen.
Ook bezag hij nog eens nauwkeurig de nieuwe kleederen, hem bij den voet des kruises geschonken.
Zichzelven op die wijze verlustigende, geraakte hij aan het sluimeren en viel in een diepen slaap, die hem aan deze plaats deed toeven, totdat het bijna nacht was geworden; en ... al slapende liet hij zijne rol los, die hem daardoor ontviel.
Bij het vervolg van zijn weg, nadat Mistrouwen en Vreesachtig met hun leuterpraatjes hem hadden beziggehouden, kreeg hij behoefte aan zijn rol; hij tastte in den boezem, maar het geschrift was er niet meer. Dit maakt Christen zeer verlegen, en hij wist niet, wat te doen, want hij had het geschenk verloren, dat hem op den reisweg tot vertroosting en als reispas voor het binnenkomen in de hemelstad was.
Zoo hoog klom zijn ontzetting en vreeze, dat hij geheel ten einde raad was.
Eindelijk schoot hem te binnen, hoe vast hij in het prieel, halverwege de hoogte, had geslapen, en nu viel hij op de knieën, smeekte den Heere vergeving voor zijne dwaasheid en ging terug in de hoop zijne rol weder te vinden.
Maar wie beschrijft, wat er op dien terugweg omging in Christens hart?
Nu zuchtte, dan weende hij, en telkens barstte hij uit in scherpe verwijtingen tegen zichzelven, dat hij zoo dwaas was geweest om te gaan slapen op eene plaats, die alleen beschikt was om den moeden reiziger een oogenblik verpoozing aan te bieden.
Tevens zag hij al gaande zeer nauwlettend rond, en zocht nu aan deze, dan aan gene zijde van het pad, of hij er misschien de rol ontdekken mocht, die hem zoo dikwijls had getroost.
Zoo ging hij, totdat hij weder het prieel in het gezicht kreeg, maar dit ziende, vernieuwde en verdubbelde zijne smart, daar het hem het misdadige van zijn slapen nog beter deed gevoelen,
»Ach, ik ellendig mensch”, riep hij uit, „dat ik zoo op den vollen dag en in het midden van moeite en gevaar heb kunnen slapen! Ach, dat ik zoo mijn vleesch heb gevierd, en de rust misbruikt, waardoor de Heer dezer plaats de vermoeiden heeft willen verkwikken.
Gelijk eens Israël heb ik op mijn eigen voetstappen moeten terugkeeren, waar ik met blijdschap had kunnen vooruitkomen.
Driedubbele schade heb ik mij door dien slaap berokkend, die mij nu noopt driemalen denzelfden weg te loopen, terwijl de dag voortspoedt.
Och, had ik maar gewaakt en gebeden!”
Zou, wat Christen overkomen is, ons in de huidige omstandigheden niet zeer tot waarschuwing kunnen strekken?
Laat ons wel bedenken, dat wij gestreden hebben om ons de rol niet uit de hand te laten rukken.
Een dubbele verplichting rust dus op ons om haar te gebruiken, te gebruiken geheel en al.
Toen men ons diets wilde maken, dat er theologie was als wetenschap en als Godskennis, wezen wij die onderscheiding beslist van de hand, zeggend, dat al Gods volk van den Heere zelf geleerd wordt, zoodat de eenige ware theologen alleen zijn de ware geloovigen.
Wie door ’s Heeren genade Hem mag kennen, is theoloog.
Doch hij moet toenemen in Godskennisse.
En dat kan alleen door het gebruik, het ijverig en naarstig gebruik van de rol.
Mijn vriend, met bet oog op onze geschiedenis, op onzen worstelstrijd om het pand zuiver te bewaren, dat ons is toebetrouwd, dienen wij in woord en daad te bewijzen, dat wij theologen zijn ; allen, niet alleen onze voorgangers, neen, wij allen.
Dat de Heere ons daartoe verwaardige is de innige bede van
Uw Vriend
ds. J. Schotel

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1898

De Wekker | 4 Pagina's

Aan een vriend te Ulrum 131

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1898

De Wekker | 4 Pagina's