Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat de waarheid uitwerkt (III)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wat de waarheid uitwerkt (III)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

» Van toen af gingen vele zijner discipelen terug en wandelden niet meer met hem. Jezus dan zeide tot de twaalven: wilt gijlieden ook niet weggaan? Simon Petrus dan antwoordde hem: Heere! tot wien zullen wij heengaan ? gij hebt de woorden des eeuwigen levens. En wij hebben geloofd en bekend, dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.” Joh. 6 : 66—69.

Wat de waarheid uitwerkt bij de oprechten, blijkt uit het antwoord van Simon Petrus op de vraag, door Jezus gedaan.
Gelijk meermalen, is ook ditmaal Petrus de man van het woord. Hij spreekt niet slechts voor zichzelven, maar ook namens anderen. Hij spreekt niet in het enkelvoud, persoonlijk, maar in het meervoud met het woord »wij.” Schijnbaar verlegen, volkomen beslist, voorbeeldig belijden, genadig onderscheiden — ziedaar in weinige woorden de hoofdtrekken samengevat, waardoor het antwoord van dezen discipel des Heeren zich kenmerkt.
De wedervraag van Petrus: »tot wien zullen wij heengaan?” zou, op zichzelf genomen, aan niets anders dan aan verlegenheid doen denken. Ware deze en ook de andere discipelen niet volkomen zeker geweest, wie Jezus was, en dat er buiten Hem geen zaligheid te zoeken of te vinden is, zij zouden inderdaad verlegen hebben kunnen zijn op de vraag: »wilt gijlieden ook niet weggaan ?” Zij zouden de eersten en de e enigen niet geweest zijn, die, als het op beslissing aankomt, verlegen zijn, wat zij moeten doen.
Onder de Rorneinsche keizers was er één, die zooveel eerbied voor het Christendom openbaarde, dat hij onder al de beelden, welke hij als goden eerde, ook dat van Christus liet plaatsen. Zulke menschen zijn er niet weinige. Al zijn zij in vormen onderscheiden, in ‘t wezen van de zaak doen zij hetzelfde. Men wil niet met allen godsdienst breken. Men heeft tot op een zekere hoogte achting voor Gods Woord en voor den godsdienst, men stemt de waarheid toe, dat zij goed is, maar men heeft even zooveel, eigenlijk nog meer aantrekking tot wat anders.
Wijst men zulke menschen op het onmogelijke om God en de wereld tegelijk te dienen, op het onmogelijke om met een gedeeld hart den Heere te volgen, dan worden zij niet zelden verlegen. Waarom?
Men hinkt op twee gedachten. Men is onbeslist. Het geweten spreekt, het verstand getuigt, maar het hart is koud.
Van zulk eene verlegenheid is echter bij Petrus geen sprake. Neen, wie twijfelen kan, hij niet. Wie ongevoelig en onverschillig is tegenover den Heere Jezus, Petrus in geenen deele. Bij hem en zijne mede-discipelen staat het onfeilbaar vast: Christus heeft de woorden des eeuwigen levens. Er is geen andere leer, er is geen andere weg tot zaligheid, er is geen andere Zaligmaker dan Hij, dien ze als hun Heere en Meester erkennen en belijden.
O, die vraag: »wilt gijlieden ook niet heengaan?” heeft hen zoo aangegrepen.
De liefde is zoo teer, zoo fijngevoelig. En met de gestelde vraag heeft de Heere de liefde der Zijnen geraakt. Der woorden en der gedachten vol, staat dat twaalftal daar tegenover Jezus, met uitzondering van Judas, die later openbaar zal worden als een verrader, één in overtuiging, één in geloof, één in liefde, één in doel, één in verlangen, wat zich uitspreekt in de verklaring: »Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.” Dit is maar niet een oppervlakkige verklaring van hetgeen zij voor waarheid houden, maar dat doet ons zien, wat in en bij hen de waarheid heeft uitgewerkt. Christus’ leer stootte anderen af en wekte ergernis, bij hen daarentegen ging de waarheid naar binnen; zij namen de waarheid geloovig aan. Zij gevoelden zich aangetrokken tot hetgeen anderen hard noemden. De waarheid voerde heerschappij over hun verstand, over hun wil en genegenheden. Christus’ woorden waren voor hen geest en leven. Zij bogen zich eerbiedig voor de majesteit en souvereiniteit Gods. Hun hart was door en voor de waarheid veroverd.
Zoolang dit niet het geval is, kan men met allen wind van leer zich tevreden stellen. Dan weet men zich te schikken naar alles Dan kan men geven en nemen tot in het oneindige.
Christen te zijn met zijn verstand, is goed, maar niet genoeg. Uit het hart zijn de uitgangen des levens. Wat Petrus Jezus begint te antwoorden, is taal van het hart. Daarom kan het de proef doorstaan.
Juist in en door de beproeving onderscheidt zich het oprecht geloof van alles, wat maar schijn is zonder wezen. Het zaad, dat geen diepte van aarde heeft, verdort, als de zon er op gaat branden. In de goede aarde gaat de wortel van de plant naar de diepte, zuigt daaruit sappen op en kan daardoor de kracht der zonnehitte verdragen. Ook Petrus en zijne medebroederen zijn menschen van gelijke beweging als alle anderen, menschen met zwakheden en gebreken. Maar, als het er op aankomt, te kiezen tusschen het volgen en liet verlaten van Jezus, dan zijn ze aanstonds beslist. Dan weten ze, vat ze willen. Dan geen twijfel, geen hinken op twee gedachten, geen uitvluchten of koude redeneeringen, maar een rondborstig, openhartig, vrij moedig verklaren en belijden van hetgeen in hun hart is.
Daardoor kenmerkt zich het werk Gods, in ben verheerlijkt.
Dat mag vreemd schijnen voor den één, onvoorzichtig voor den ander, niet aantrekkelijk voor een derde, genade vraagt niet: wat doet een ander? maar: wat wil de Heere? Genade leert volgen en gehoorzamen. Genade maakt bekwaam tot hetgeen voor de natuur noodzakelijk is.
Wie maar verstaat en gelooft, dat bij Jezus de woorden des eeuwigen levens zijn, die kan onmogelijk Hem verlaten en den rug toekeeren.
Gelijk de magneet naar het Noorden wijst, zoo trekt het hart der oprechten tot Christus. Wat in en bij Christus is, zoekt men buiten Hem overal tevergeefs. Niet slechts voor den Israëliet, maar voor ieder mensch, wie hij ook zij, komt het er maar op aan, of men weet en gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods. Petrus weet dit, hy gelooft en bekent het, hij spreekt het uit voor zich en zijne broederen. Dat is zijne en hunne belijdenis. Dat hield niets minder in dan de erkentenis, dat alles, wat Gods heilige profeten van den beloofden Verlosser hadden voorspeld, in Christus als de persoonlijke vervulling dier beloften werd aanschouwd, en dat alles, wat de Heere omtrent Zijn geheel eenige afkomst had gezegd, door hen als de waarheid werd erkend. Dat is het ware, het oprechte geloof, dat rust in de goddelijke openbaring. Door dat geloof ziet men in Christus, wat anderen in Hem onmogelijk kunnen zien.
Daarin wordt zoo duidelijk openbaar, wat de genade des geloofs vermag. Het geloof vraagt niet: wat zegt een ander of wat doet een ander? maar: wat zegt de Heere? Het geloof leest niet door den bril van een ander, maar ziet door eigen oogen, door den Heiligen Geest verlicht. Waar en wanneer het er op aankomt om persoonlijk door woord en daad een antwoord te geven op de vraag: wat dunkt u van den Christus? dan schaamt zich de ware discipel des Heeren niet om met een Petrus te belijden: » Wij hebben geloofd en bekend.” Al wordt die Christus door velen niet geacht, verlaten, beschimpt, bespot, ten laatste zelfs aan een kruis genageld en gedood, Hij is en blijft den geloovigen dierbaar. En op de vraag, door anderen niet zelden met zooveel verwondering gedaan: waarom toch is Christus u zoo dierbaar? ligt het antwoord in de belijdenis van Petrus: » Wij hebben geloofd en bekend.”
In die belijdenis ligt, zij het dan ook indirect, nog een andere begrepen, namelijk deze: en omdat ik een zondaar of zondares ben, heb ik juist zulk een Zaligmaker noodig als Christus is.
Hij toch is, gelijk Zijn naam het reeds uitdrukt, de Gezalfde Gods. Hij is onze hoogste Profeet en Leeraar, onze eenige Hoogepriester, onze eeuwige Koning. Hij is de Zoon des levenden Gods.
God uit God, Licht uit Licht, het vleesch-geworden Woord, dat in den beginne bij God, ja dat zelf God is.
In dat geloof — wie gevoelt het niet? — is het onmogelijk Hem te verlaten. Koningen en profeten hadden begeerd den dag van Christus’ komst te beleven. En daar staan nu die Galileesche mannen, en daar hebt ge nu hun antwoord op de vraag: » Wilt gy-lieden ook niet weggaan?”
Voorbeeldige, maar te gelijk ook dierbare belijdenis!
Wat Petrus hier als woordvoerder antwoordt, zal in den loop der volgende eeuwen door duizenden worden herhaald.
De vorm mag onderscheiden zijn, doch in wezen hetzelfde, zal die belijdenis onder duizenderlei omstandigheden worden uitgesproken. Als later de apostelen des Heeren en na hen andere dienaren optreden als getuigen van Christus, zal die Petrusbelijdenis voor koningen en stadhouders met vrijmoedigheid worden beleden; tot op de brandstapels en moordschavotten zal het onder de hevigste lichaamsfolteringen worden gehoord: wij hebben geloofd en bekend.
Tegenover al de miskenning en verloochening van Christus zal er steeds een volk op de aarde zijn, dat alleen heil verwacht van en uit die Godverheerlijkende erkentenis.
Daarmee buigt de ware discipel als een zondaar voor God in ‘t stof om eenerzijds eigen schuld en zonde voor God te belijden, maar ook anderzijds ootmoedig, geloovig en dankbaar Christus te erkennen als dien Gegevene des Vaders vol van genade en waarheid. Tegenover al de vleesehelijke verwachtingen der Joden, tegenover de ijdele wijsbegeerte der Grieken, tegenover al den smaad en de verachting van het ongeloof, tegenover al de verminking en verdraaiing der goddelijke waarheid door menschen, die een verdorven verstand hebben, blijft de belijdenis van Petrus de belijdenis van Christus’ gemeente. Daarin ligt het vereenigingspunt van allen, die, wedergeboren ten eeuwigen leven, door een oprecht geloof met Christus zijn vereenigd, gelijk de rank met den wijnstok. Waarin ook overigens onderscheiden, daarin zijn de geloovigen één. Daardoor kenmerken zij zich als leden van Christus’ lichaam. Deze zoo bijzondere onderscheiding danken zij niet aan eigen vinding, kracht, bekwaamheid of voortreffelijkheid boven anderen. Dat danken zij alleen aan Hem, die hen daartoe geroepen, getrokken en verwaardigd heeft.
Nooit zult ge van een Johannes, van een Petrus, van een Mattheus, van een Paulus of van iemand hunner hooren, anders als wat de apostel der heidenen eens aan één der gemeenten betuigde: Door de genade Gods ben ik, dat ik ben.
Vandaar, dat in die belijdenis al de rijkdom der oprechte discipelen zoo duidelijk uitkomt. Laat dit arm schijnen in het oog der wereld, laat alle ongeloof hiervoor blind zijn, laat men die oprechte belijders, die Jezus getrouw volden en gehoorzamen, bespotten en verzoeken, maar de Heere kent degenen, die Zijne zijn.
Aan allen smaad en alle miskenning komt een einde.
En wat nog meer zegt, wat staat er onuitsprekelijk veel tegenover!
» Wie Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik belijden voor Mijnen Vader, die in de hemelen is.” Dat is de belofte, door Christus aan de Zijnen gedaan. Wat al beloften en toezeggingen, wat al zegeningen en gunstbewijzen zijn het deel dergenen, die den Heere Jezus in on verderfelijkheid liefhebben.
De wereld met al hare heerlijkheid gaat voorbij. Alles is op deze aarde onbestendig. De dood wenkt ieder uur. Alleen zij, die Jezus volgen, zullen in de duisternis niet komen.
Tegenover de belijdenis: »wij hebben geloofd en bekend” staat een andere.
Hoe ontzettend is die voor ieder, die onder het licht der goddelijke openbaring leeft. Hoe vreeselijk zal die zijn voor ieder, die daarmede eens afreist naar de eeuwigheid. Gij leert die belijdenis in het woord »teruggaan.”
Gods kind kan struikelen en vallen, gelijk de geschiedenis van Petrus leert. Maar terug, en voor altijd Jezus verlaten, dat nooit. Daarvoor is de onveranderlijkheid Gods de onbedriegelijke waarborg.
De geloovigen worden bewaard in de kracht Gods.
Van teruggaanden schrijft Johannes: »Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied, opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn.”
Menschen vallen zichzelven en elkander tegen, maar zij vallen den Heere niet tegen. Als Jezus Judas openbaar gaat maken met te zeggen: »één van ulieden zal Mij verraden”, mag ieder verwonderd en diep, getroffen vragen: » Heere! ben ik het?’: maar Jezus weet het, wat in het hart van Judas was. Ook bij heeft den teruggang van anderen gezien en de belijdenis van Petrus geboord, bovenal is hij getuige geweest van de leer, door Jezus gepredikt, en van de wonderen, door Hem verricht, maar niets had zijn hart aan Jezus kunnen binden.
Eénmaal werd het openbaar, dat in zijn hart geen liefde tot Christus was.
Toch hoort ge dien Judas niet tegen Petrus’ belijden protesteeren. Zwijgend hoort hij ‘t aan. Schijnbaar stemt bij met die belijdenis in. Zoo kunnen de huichelaars ouder de oprechten zich scharen en korter of langer zich onder hen bewegen.
Geen sterveling is het gegeven om hen alle van de oprechten te onderscheiden. Dat kan alleen Hij, die niet gelijk een rnensch slechts aanziet wat voor oogen is. De Heere ziet het hart en kent alle geheime bedoelingen en verborgen zonden.
Eenmaal echter zal het open baar worden, hetzij in of na dit leven, wie den Heere in oprechtheid, gelijk een Petrus, hebben geloofd en bekend. Met ontroering denken we menigmaal aan zoovelen, die we in een heilig en plechtig oogenblik van hun leven de goede belijdenis boorden afleggen, of van wie we weten, dat zij zulks hebben gedaan, doch die helaas later met daden toonden, dat hun belijdenis niet waar, niet oprecht, niet met geloof gepaard was.
Zij beleden Christus met de lippen, maar hun hart was, in plaats van vóór, geheel tegen Hem! Anders zouden zij immers de gemeenschap met Christus niet hebben opgezegd , Jezus’ oprechte dicipelen niet hebben verlaten. Zij zouden den dienst van God niet voor de begeerlijkheden der wereld hebben ingeruild. Zij zouden niet in alles hun vijandschap tegen den Heere en Zijn heilig woord hebben geopenbaard.
Die ongelukkigen! Toen zij voor de vraag werden geplaatst: wilt gij ook niet weggaan? antwoordden zij ontkennend. Zij namen een houding aan alsof zij het nog zoo goed meenden.
Zij bouwden een toren, maar hadden de kosten niet overrekend.
Zij schaarden zich met anderen om de waarheid, maar zij verstonden niet, wat er noodig was tot volharding.
Zij werden openbaar als bedriegers. Zij werden een strik voor anderen. Zij brachten een smaad op de oprechten. Zij werkten hun eigen verderf uit.
»Wij hebben geloofd en bekend,” dat is, en dat blijft de taal van het ware volk van God. Haar leven zij in, daar sterven zij mede en daar zullen zij, naar Gods belofte, de zaligheid eens mede beërven.
Zij het dan door Gods genade hier uw deel, en straks als Gods raad op aarde zal uitgediend zijn, nog uw zwanenzang, dan zult ge hiernamaals eeuwig deelen in de zalige vrucht, die, hoe ook beproefd, ten einde toe van anderen bleef onderscheiden.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1899

De Wekker | 4 Pagina's

Wat de waarheid uitwerkt (III)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1899

De Wekker | 4 Pagina's