Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De komende „Verlosser” (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De komende „Verlosser” (II)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zie, Ik kom.” Ps. 40 : 8

De profetie van Christus’ komst heeft in den veertigsten psalm een historischen achtergrond in den persoon van Koning David.
Men denke slechts aan de tegenstelling, die er is tusschen hem en zijn voorganger Haal. Deze zocht tevergeefs door offeranden den Heere gunstig voor zich te stemmen, maar David verstond, wat Samuel eens voor de ooren van Saul in den naam des Heeren uitsprak: »Heeft de Heere lust aan brandoffer en en slachtofferen als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren ? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen.” Wat Gods geopenbaarde wil was, ook voor Israëls koning, was io des Heeren wet duidelijk geopenbaard, en David, tot het koningschap geroepen, heeft in zgn hart om des Heeren welbehagen te doen. Hierop drukt de geschiedenis later het zegel der waarheid. Bewust van de goedertierenheden des Heeren omtrent hem en zijn huis, erkent hij dit later en zegt: »Wie ben ik, Heere Heere! en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? Daartoe is dit in uwe oogen nog klein geweest, Heere Heere: maar Gij hebt ook over het kuis uws knechts gesproken tot van verre heen.” (2 Sam. 7.) Gods beloften worden Davids gebeden. Hoor slechts: Nu dan, Heere Heere! Gij zijt die God en Uwe woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uwen knecht gesproken. Zoo believe het U nu, en zegen het huis van Uwen knecht, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, Heere Heere ! hebt het gesproken en met Uwen zegen zal het huis van Uwen knecht gezegend worden in eeuwigheid”. Steeds dieper dringt des Zieners blik door in de heilgeheim en der toekomst, hem door den Heere geopenbaard. Én als diezelfde David van zijn grooten Nazaat de meest heerlijke dingen heeft voorspeld, Hem in al de heerlijkheid van Zijn Persoon en van Zijn Middelaarsbediening als voor de oogen zijner tijdgenooten heeft afgeschilderd, zetten later levende profeten zijnen arbeid voort, tot ten laatste een engel uit den hemel afdaalt om als hemelbode, door God gezonden, aan Maria, de gezegende onder de vrouwen, bekend te maken, dat het Heilige, dat uit haar zal geboren worden, Gods Zoon zal genoemd worden. Deze zal groot zijn, Hij zal de Zoon des Aller-hoogsten genaamd worden en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven. Zie, zoo reikt de profetie van den komenden Verlosser uit de grijze oudheid tot in de volheid des tijds. Zoo verheft zich het licht der Goddelijke belofte, als van achter de heuvelen en bergen, totdat het licht van de Zon der Gerechtigheid, ter middaghoogte gerezen, eens de gansche aarde beschijnen en verlichten zal.
Naarmate door het geloof de belofte wordt verstaan, zal er van die belofte kracht uitgaan. lig al de donkerheid der tijden, blijft die goddelijke openbaring de kracht en de troost voor het overblijfsel naar de verkiezing der genade. Zien anderen in de woorden »Ik kom” alleen David, zonder meer, geen wonder dat men dan die uitspraak, hoe hoog ook geacht, ten slotte toch ter zijde legt en dat men tevergeefs naar een anderen grond van hoop en redding blijft uitzien.
Gods Woord is zoo rijk aan beloften en toch vinden zooveel menschen den Bijbel te arm om te zeggen en te gelooven: daar heb ik genoeg aan. En nu hebben we een zooveel meer uitgebreider en heerlijker openbaring nog dan ten tijde van koning David. Wat eertijds alleen belofte was, is immers nu in vervulling getreden. Waar men onder de oude bedeeling vóór de geschiedenis stond, staan later levende geslachten achter de geschiedenis. En wat dan te antwoorden op de vraag: hoe was het mogelijk, dat een David en dat al Gods heiligen van den ouden dag zich zoo konden verheugen in Gods belofte, dat hart en mond, daarmede vervuld, den Heere prees ? Het geloof was werkzaam met de belofte. Men heeft de belofte geloovig omhelsd en op God vertrouwd.
En moesten er dan nog eeuwen en geslachten voorbijgaan, voordat des Heeren belofte werd vervuld, dit deed aan de zekerheid en aan de heerlijkheid der zaak niets te kort. Het geloof leert rusten in God en in Zijne dierbare beloften. Het geloof vraagt den Heere geen rekenschap van Zijne daden, het zegt niet: hoe kan dat zijn ? maar het leert aanbidden, zwijgen en wachten. Daardoor leert ge de toekomst van uzelven, van Gods Kerk en van de geheele wereld den Heere toevertrouwen, want gij weet het: de Heere heeft het gesproken.
Er zal een Verlosser tot Sion komen, dat is de heilrijke inhoud van de belofte, omtrent den Messias gedaan. Zelf zegt deze, door den mond Davids Zijns knechts: »Zie, Ik kom!” Die openbaring houdt niets minder in dan een geheele reeks van wonderen. ‘t Is geen engel of mensch, neen, ‘t is de Zoon des levenden Gods, die komen zal. Niet van het Noorden of van het Zuiden, niet van het Oosten of van het Westen, maar uit den hemel der heerlijkheid zal Hij afdalen. Niet in een paradijs, waarin Adam en Eva hebben gewoond, maar in een wereld vol jammer, vol moeite en smart zal Hij komen, niet om bij de edelsten en voornaamsten zich aan te melden, maar om zich te openbaren als den Zaligmaker van zondaren. Jesaja ziet het, als ware alles, wat van Hem is voorzegd, al vervuld geworden, en roept uit: »Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven.” Ja, der koningen Koning komt, maar Hij komt in den meest nederigen staat. Zonder gedaante en zonder heerlijkheid. Vraag niet: hoe kan dat zijn, want dat is nog maar een begin van de ontplooiing der geschiedenis, die volgen zal. Nooit zal op aarde grooter wonder zijn aanschouwd, dan in Hem, die komen zal. God en mensch in eenigheid Zijns petsoons. Hij komt als de tweede Adam en nochtans als de Heere uit den hemel. Hij komt als de Gezondene des Vaders in de gestalte van een dienstknecht, en toch ook geheel vrijwillig. Hij komt niet om op aarde als een aardsch koning zich te laten huldigen, maar de engelen uit den hemel zullen Hem hulde bieden. Hij komt, die de eer en de hulde van engelen en menschen zoo waardig is, om op aarde te lijden en te sterven aan het vloekhout des kruises. Hij komt tot de plaats, waar zooveel lijden is en waar zooveel tranen zijn. Hij komt om te verlossen en te zegenen, Zijn Naam is Jehovah, »de Heere onze Gerechtigheid.”
Wie gevoelt niet, dat hoe dieper men de profetie van den komenden Verlosser tracht in te denken, des te duidelijker zal blijken, van welk een geheel eenigen inhoud deze is.
Menschen zeggen ook: »ik kom,” of: »ik ga”, en hoe menigmaal zien we der menschen, zelfs der vorsten plannen en voornemens verijdeld worden in één o ogenblik! Maar als de Heere, door den mond van één Zijner heilige profeten, zegt: »Ik kom,” dan is dat gesproken met goddelijke majesteit. Niets kan Zijn hoog besluit ooit keeren. Geen engelen in den hemel, geen stervelingen dezer aarde, geen duivelenheir in de hel, niets kan Zijn wil en besluit veranderen. Wat aan Zijn komen op deze aarde verbonden is, weet Hij. Reeds in de stilte der eeuwigheid nam Hij het op Zich. Aan dat spreken in en door de profetie ging een spreken vooraf in den Raad des Vredes. Van eeuwigheid gezalfd, heeft Hij ook van eeuwigheid Zijn Middelaarsbediening aanvaard. Daartoe trad Hij op bij den Vader en verklaarde Hij Zich volkomen bereid om aan al de eischen der goddelijke gerechtigheid te voldoen.
Redding van Adamskinderen, ontvlieden van do eeuwige rampzaligheid ware onmogelijk geweest, als niet de Zoon Gods had gezegd: »Ik kom.” De mensch had Zijnen weg voor God bedorven. Gods verbond was verbroken, en nog ging Adams geslacht voort om zijne schuld te vermenigvuldigen. De eerste wereld werd door God den Heere verwoest, maar er bleef een Noach over, die genade vond in de oogen des Heeren. Uit Noach ontstond een nieuwe wereldbevolking. De Heere verkiest uit Abraham één volk, dat Zijn Naam zal dragen, Zijn Wet zal ontvangen, dat tot een volk Zijns eigendoms zal worden gewijd. Dat volk deelt in bijzondere zegeningen. Het wordt wonderdadig door God geleid, verzorgd en bewaard. Maar helaas! der afwijkingen en der zonden is geen einde. Hoe vreeselijk wordt met de wentelende eeuwen de toenemende ongerechtigheid! En toch, hoe hoog de ontwikkeling van bet kwaad ook klimt, hoe diep treurig de toestand van Israël als verbondsvolk ook zij, der menschen ontrouw kan Gods trouw niet te niet maken.
In dat profetisch getuigenis omtrent den komenden Verlosser spreekt de stemme Gods, Deze getuigt van oneindige liefde, van gadelooze erbarming, van het ondoorgrondelijk welbehagen Gods.
Wie dit ook maar eenigszins verstaat, zal met aanbidding luisteren, wanneer de Heere spreekt, want Hij zal tot Zijne gunstgenooten van vrede spreken. Dan verstaat ge, hoe de geloovigen onder den ouden dag zich in en met Gods beloften hebben kunnen verheugen.
Daarop hebben zij gesteund en vertrouwd, terwijl men verlangend bleef uitzien naar den tijd der vervulling. Deze zou eens aanbreken. O blijde en heerlijke toekomst! En waarom ligt die toekomst zoo verre, waarom duurt het zoo lang voordat de vervulling komt? Zoo zouden menschen al lichtelijk vragen. Maar Gods wegen en gedachten zijn zooveel hooger dan de onze. Met waarom’s is de mensch helaas gedurig vervuld, als het aankomt op de vraag: wat gelooft ge van de Voorzienigheid Gods? Staan we voor de uitkomst van Gods wegen, dan zien we van achteren, wat we van te voren niet konden zien. Dan volgt meestal beschaamdheid des aangezichts.
Gods wijs beleid is door geen sterveling te doorgronden. Wij zien Gods daden, maar geen eindig verstand kan die bevatten.
Daarom is de genade en kracht des geloofs zoo wondervol in aard en werking. En in betrekking tot de belofte, èn in betrekking tot de vervulling. En al hadt ge, gelijk de vrome Simeon, het kindeke Jezus in uwe armen, wat zou u dat baten, indien ge niet geloofdet ?
De vervulling drukt het zegel op de belofte, maar het geloof ziet reeds de vervulling in de belofte, omdat het de Heere gesproken heeft.
Bij het licht van Gods beloften hebben de geloovigen eertijds gewandeld, en bij datzelfde licht wandelt nog ieder kind des Heeren. Eenmaal zal de Heere geven het einde en de verwachting van allen, die de verschijning van Christus hebben liefgehad. De Heere komt. Hij komt ook eenmaal om een eeuwige en volkomene verlossing te geven aan allen, die getrouw zijn bevonden tot den dood. » Verheug u zeer, gij dochter Sions! juich, gij dochter Jeruzalems! zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1899

De Wekker | 6 Pagina's

De komende „Verlosser” (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1899

De Wekker | 6 Pagina's