Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat de Heere tot de overtreders zegt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wat de Heere tot de overtreders zegt

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den Heere, uwen God, hebt overtreden.” Jer. 3 : 13 a.

Al zijn de medicijnen bitter en onaangenaam van smaak, toch kunnen ze daarom onder Gods zegen wel een heilzame uitwerking hebben. In de hoop op zulk een gewenscht resultaat gebruikt de zieke, wat zijn geneesheer voorschrijft. En dat niet slechts voor een enkele maal; neen, zoo noodig gebruikt ge die dag aan dag, en naarmate ge het heilzame van die uitwerking bespeurt, zijt ge onwillekeurig des te naarstiger in ’t gebruik der middelen. Niemand zal er dan aan denken om zijn arts weg te zenden en de hulp van een ander in te roepen, alleen omdat men zulke onaangename middelen krijgt. Integendeel, ge krijgt steeds meer achting voor en vertrouwen in de kunde van uw dokter, omdat ge overtuigd zijt, dat hij uw ziekte kent en uwe kwaal goed heeft gevat.
Ook het Woord Gods is een medicijn, in zoo menig opzicht voor velen bitter van smaak. Dat Woord is als het lancet van den geneesheer, dat de wonden openhaalt. Dat Woord vleit niet, waar niet te vleien is. Het is de spiegel, die aan ieder, die er goed inziet, onfeilbaar juist het antwoord geeft op de vraag, wie en wat ge zijt tegenover den Heere uwen God.
Van nature is echter de mensch nergens meer afkeerig van dan van de waarheid. Vooral als dit zijn eigen persoon geldt. Van anderen kan men dat hoeren, wil men het zelfs nog wel haarfijn weten, maar in betrekking tot zichzelven is dit anders. Wel wil men de waarheid hooren, als eigen gaven en talenten worden geroemd en geprezen, maar niet als zoude en schuld onder de oogen worden gebracht. Toch is er niets, waar de mensch grooter behoefte aan heeft, dan om zijn waren toestand voor God te kennen. Al wil men daar niet van hooren noch weten, al tracht men op allerlei wijze dien toestand te verbergen, al mijdt men zorgvuldig alle middelen, welke tot de juiste kennis daarvan zouden leiden, de werkelijkheid wordt daar niet anders van.
Al wijst de teringlijder allen goeden raad onvoorwaardelijk af, al wil hij volstrekt met geen geneesheer te doen hebben, al verbeeldt hij zich nog zoo sterk, volkomen gezond te zijn, en geen enkel middel van noode te hebben, de gevolgen van de kwaal kunnen immers toch niet uitblijven. Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn. Doch ongelukkig de mensch, die meent gezond te zijn, ook dan nog, als hem een doodelijke kwaal heeft aangegrepen.
Erger nog dan ziekte des lichaams is de kwaal der zonde, waaraan het geheele geslacht van Adam lijdt. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Door de zonde is de mensch ontadeld en heeft hij zichzelven beroofd van de heerlijkheid, waarmede God, zijn Schepper, hem geschapen had. Door de zonde is een scheiding ontstaan tusschen God en den mensch, tusschen den Schepper en Zijn schepsel. De zonde heeft den mensch niet slechts van uitwendigen glans en heerlijkheid beroofd, maar geheel zijn wezen, zijn innerlijk zijn aangetast. Hierdoor is een geheele verwoesting ontstaan in zijn organisme. Zijn verstand is verduisterd, zijn wil is verkeerd, zijn hartstochten zijn ongeregeld. Al die ellende vat de Heilige Schrift saâm in de woorden: »dood door de misdaden en zonden.” Dat geestelijk dood zijn van den natuurlijken mensch komt in alles uit. Hij is blind, doof en ongevoelig voor alles, wat tot zijn eeuwig heil kan dienen. In plaats van in de gemeenschap met God zijn hoogste heil te zoeken, vlucht hij van God, gelijk Adam deed, zoodra hij gezondigd had.
Rechtvaardig kon daarom de Heere allen laten verleren gaan en allen aan hun blindheid en verkeerdheid overgeven. Doch in plaats daarvan zien we juist het tegenovergestelde. God maakt bemoeienissen met zondaren. Hij ontfermt zich over ellendigen. Aan hen, die zichzelven niet redden kunnen, en die buiten God voor eeuwig moeten omkomen, openbaart zich de Heere als de Almachtige, de Genadige, voor Wien het niet te groot en te wonderlijk is, dood- en doemschuldigen te redden en te verlossen.
Zoo openbaart zich de Heere door den profeet Jeremia aan Zijn zondig en schuldig Israël, een volk, wek er zoo rijk door God gezegend, maar dat zoo trouweloos van zijn God is afgeweten en zoo zwaar cm zijne zonde door den Heere is gestraft. Toen het scheen, alsof met dat volk een voleinding zou worden gemaakt en ze voor altijd verlaten en vergeten zouden zijn, moest de profeet hun in des Heeren naam aanzeggen: »Bekeer u, gij afgekeerde Israël! spreekt de Heere, zoo zal Ik Mijnen toorn op u niet doen vallen: want Ik ben goedertieren, spreekt de Heere, Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden.” En op de vraag: wat eischt de Heers, onze God, dan van ons? zegt het goddelijk antwoord tot de overtreders: »Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den Heere, uwen God, hebt overtreden.”
Dat »kennen” heeft hier den zin van bekennen en belijden. Meer vraagt de Heere niet. Daarin is alles begrepen. Dat is de weg, die tor ware bekeering leidt. Dat kennen en bekennen, in den waren zin van het woord, is wat anders dan zonder eenig gevoel koud en vaag te belijden: ik ben een zondaar. Ach, dit wordt door duizenden nog alle dagen gedaan, zonderdat men ook maar iets, wat op gewenschte verandering gelijkt, bij de zoodanigen bespeurt. Wie de zonde waarlijk kent in haar aard, oorsprong en gevolgen, kent in betrekking tot zijn eigen persoon, zal zich inderdaad op zijn belijdenis daarvan niet verhoovaardigen. Neen, zulk een zondaar werpt de schuld niet op Adam, die zoekt geen verontschuldiging, die kan zich niet gelijk anderen met allerlei uitvluchten behelpen. Dat kennen houdt in, dat de oorzaak van alle ellende en droefenis alleen in de zonde moet worden gezocht. Dat kennen gaat gepaard met persoonlijk schuldgevoel tegenover den Heere. Ge weet dan niet slechts verstandelijk, maar ge draagt de levendige bewustheid er van om in uw hart: voor al mijne misdaden en zonden is niemand verantwoordelijk dan ikzelf,—verantwoordelijk tegenover God, mijnen Schepper, die mij goed en naar Zijn evenbeeld heeft geschapen, — verantwoordelijk. want de zonde kan onmogelijk uit God zijn. Wie zijn zonde recht kent, ziet het kwaad in deszelfs ware gedaante. Dat zien van den gruwelijken aard en van de vreeselijke gevolgen der zonde blijft niet bij oppervlakkige indrukken. Het grijpt u aan, ge gevoelt smart, het veroorzaakt leedgevoel en het wekt verlangen om van de zonde verlost te worden. Juist daarom houden zoo velen de zonde vast en leven in de zonde, omdat zij nooit die in haar natuur en aard hebben gekend. Zonde is opstand tegen God: rebellie in den meest vreeselijken zin van het woord. Door de zonde zoekt de mensch God te onteeren en beleedigt hij zichzelven. Al zondigende vergadert de arme en verblinde mensch brandstof om zichzelven te verteren.
Ondoorgrondelijk is Gods ontferming, aan overtreders geopenbaard. Wie ook maar eenigszins gezicht daarvan krijgt, moet wel verlegen worden bij het indenken van vragen als deze: heb ik dat verdiend? Waarom toch is het, dat de Heere aan mij nog gedenkt, tot mij nog spreekt, mij Zijn vriendelijk Woord nog doet hooren, dat van barmhartigheid en ontferming getuigt?
De grond hiervoor ligt buiten den mensch. Alleen uit en door Zichzelven is God bewogen met hen, die in waarheid den naam van overtreders dragen. Moest die grond in het schepsel aanwezig zijn, dan was het onvoorwaardelijk met het behoud van Adams geslacht gedaan. En nu eischt de Heere wel voldoening van Zijn goddelijk recht, en God, die heilig en rechtvaardig is, kan wel geen genade schenken aan eenig zondaar ten koste van Zijn heilig recht, maar voor die voldoening wil de Heere zelf zorgen. Die eischt Hij niet van Zijn schuldige overtreders. Ware dit zoo, dat de schuldige zelf moest betalen, ook dan was het met alle uitzicht op redding voor schuldigen voor eeuwig gedaan.
Wat oudtijds reeds in de belofte was aangewezen, zien we in de volheid des tijds vervuld, dat God Zijnen Eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Van Hem, die de Borg des Verbonds is, heet het: »Hij is eene verzoening voor onze zonden.”
»Alleen ken uwe on gerechtigheid.” Eenvoudiger, duidelijker en verstaanbaarder kan de Heere niet tot overtreders spreken. Lichter eisch kan nooit aan schuldigen worden gesteld. Gemakkelijker en voordeeliger weg tot behoud kan nimmer worden aangewezen. En toch komt nu juist hiertegen alles wat in den mensch is, in verzet. Dat zegt en bewijst ons de praktische openbaring van het leven klaar als de dag. Vandaar al dat ijdel pogen, onder allerlei naam en vorm, om op andere wijze met God te worden verzoend. Denk slechts aan al den ijver en opoffering onzer Roomsche medemenschen. Denk aan de leer en het streven van alles wat Remonstrant heet. Denk aan de duizendtallen dergenen, die, onder den algemeenen naam van Protestant, onder allerlei richting, door een Pelagiaansch beginsel, naar de wijze van de oude secte der farizeeën, niet anders doen dan arbeiden om hun eigen schuld te betalen. Vreeselijk zal de ontmaskering zijn van al die ellendige beginselen, die nooit anders dan tot eeuwigdurende teleurstelling van den armen mensch zullen leiden.
En waarom is dan hetgeen de Heere tot overtreders spreekt, in de praktijk zoo velen hard en onaannemelijk? Waarom eerbiedigt en erkent men in dezen niet meer algemeen des Heeren Woord? Waarom gaat men daar zoo licht overheen, daar de zaak zoo hoog ernstig en gewichtig is? Waarom maakt men niet meer studie van Gods getuigenis, waarin toch zoo duidelijk is omschreven, zelfs aanschouwelijk voorgesteld, dat er geen andere weg tot heil van zondaren is, als juist deze, door God zelf aangewezen! Op al deze en meer dergelijke vragen is het eerste en het laatste antwoord: het is te vernederend voor den mensch, die van nature zoo hoogmoedig is. Hij wil niet uit kracht van zijn hoogmoed, en hij kan niet uit kracht van zijn blindheid en onmacht.
Alleen dan, als het Gode behaagt, door Zijnen Geest de oogen te openen, de ooren te doorboren, het verstand te verlichten, dan wordt hierin de vrucht van Gods hartvernieuwende genade openbaar, dat de zondaar wil gelijk God wil. Dan zegt ge geloovig amen op des Heeren Woord. Dan verstaat ge het, dan verootmoedigt het u, dan wordt uw hart verbroken. Dan wordt de weg, dien de Heere tot behoud van schuldigen ontsluit en aanwijst, u een aangename en een bekoorlijke weg. Hoe langer ge dan daarover denkt, en hoe dieper uw gezicht mag gaan, hoe wonderlijker het u zal worden. Dan is er geen andere weg, maar ge begeert ook geen anderen weg dan dezen: den weg van verootmoediging, den weg van schuldbelijdenis, den weg, waarin de zondaar laag bukt voor den hoogen God. In dien weg komt God tot Zijn eer. Dan erkent ge Zijne hoogheid, majesteit, heiligheid, waarheid en rechtvaardigheid.
Dat was de weg voor het zondige en van God afgeweken Israël tot bekeering. Dat was de weg, waarin de Heere beloofde Zijne ontferming te toonen, Zijne gunst te schenken en Zijnen zegen te doen genieten. Dat is de weg, dien de Heere Zijne Kerk aanwijst in tijden van vervolging en van diepe vernedering. Dat is de weg, waarin de Heere Zijn zuchtend Sion genade wil bewijzen, om het uit den druk te verhoogen. En dat is en blijft de weg, door God zelf aangewezen, persoonlijk van ieder overtreder, die nog leven mag onder de bedeeling en bediening van het verbond der genade.
Dat is het eenige lichtpunt, dal den overtreder, bij al de duisternis, welke hem omringt, overblijft: God spreekt door Zijn Woord en Geest. Dat is het evangelie der genade, waardoor de Heere zich aan onwaardigen en diepschuldigen openbaart. Wordt die openbaring veracht en verworpen, wordt op die groote zaligheid geen acht geslagen, dan zal de tijd der genade spoedig zijn voorbijgegaan en er blijft geen slachtoffer meer over voor de zonde. Dan zal de zondaar, die Gods Woord heeft verworpen, hier namaals al het vreeselijke ondervinden van de gevolgen zijner zonde. Wie dan den wil des Heeren geweten en niet gedaan heeft, die zal met dubbele slagen geslagen worden.
Hoe vreeselijk is het zelf bedrog, waardoor duizenden zichzelve en anderen misleiden, door te denken en te zeggen, dat dit alles voor Israël wel goed en voor Heidenen wel noodzakelijk was en is, maar dat het voor menschen, uit Christenouders geboren, in een Christelijke Kerk gedoopt en opgevoed, niet aangaat, zulk eene toepassing te maken van de waarheid.
Ieder mensch heeft een persoonlijke schuld bij God. Ieder is persoonlijke verantwoording schuldig. Niemand zal zonder wedergeboorte het Koninkrijk Gods ingaan. Een historische kennis van de waarheid, met een Gereformeerd verstand, zal niet genoeg zijn tot zaligheid. Met dat alles kan men nog een vreemdeling en een vijand van God zijn. Met zonde komt ieder mensch in de wereld, en van allen zonder onderscheid geldt het woord: »wij maken de schuld nog dagelijks meerder.” Meent nu iemand kennis te hebben van zijn ellendestaat, dan is de vraag: hoe en waaruit kent ge dien?
Het zijn maar weinige woorden, waarin het ééne noodige in dezen wordt omschreven, maar het is niet hetzelfde, hoe men ze verstaat. Was historische kennis alleen genoeg, dan zouden velen zalig worden, die nu, naar Gods Woord geoordeeld, zeker zullen verloren gaan. Geloofskennis is wat anders, en juist daarop komt het aan. Die kennis gaat gepaard met kennis van God en goddelijke dingen. Die kennis gaat dieper dan het hoofd: zij raakt het hart. Alleen mee die kennis komt de zondaar tot de bede, uit het diepst der ziel opgeweld: »O God, wees mij zondaar genadig!” Die kennis gaat gepaard met en kenmerkt zich door een oprecht berouw over de zonde, een innig verlangen naar vrede met God en een oprechte begeerte om, was het mogelijk, naar al Gods geboden te leven.
Waar zich deze vrucht des geloofs openbaart, is het bewijs geleverd, dat men des Heeren Woord, tot overtreders gesproken, verstaat. En wie het verstaat, zal erkennen, dat de Heere barmhartig en genadig en groot van goedertierenheid is.
Dan wordt niet alleen dit Woord, maar geheel de weg der verlossing dierbaar. Dan wordt Christus niet alleen gezegd den geloovigen dierbaar te zijn, maar dan weet ook ieder geloovige te antwoorden op de vraag: waarom is Hij u dierbaar? Dezelfde profeet, die Gods Woord tot overtreders liet hooren, noemt later den naam van den Verlosser als „de Heere onze Gerechtigheid.” Alleen in Hem is Sions heil. Alleen door Hem is het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Alleen Zijn bloed reinigt van alle zonde.
Daarom geen wanhoop bij den zondaar, die krachtdadig door den Heere aan zijne zonde wordt ontdekt, geen ellende zonder raad, waar des Heeren Woord u in het stof doet bukken voor God, maar een antwoord van den Heere op de allergrootste levensvraag: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?: „Alleen ken uwe ongerechtigheid.”
Dit Woord des Heeren, hoe diep vernederend ook, is desniettemin zoo uiterst heilzaam, biedt ons een uitnemend onderwijs, is volkomen gepast voor des zondaars behoeften en bevat voor Gods kinderen een onuitputtelijke dankstof.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1900

De Wekker | 4 Pagina's

Wat de Heere tot de overtreders zegt

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1900

De Wekker | 4 Pagina's