Een groote schat
»In het huis des rechtvaardigen is een groote schat.« Spreuken 15 : 6a.
Bij het zien van groote en rijkgebouwde huizen denkt men onwillekeurig aan den rijkdom der bewoners. En omgekeerd doet het aanzien van het nederige hutje van den daglooner allicht denken aan de armoede en ellende, welke daarbinnen heerschen. Zoo is meestal het oppervlakkig oordeel der groote menigte van ons geslacht. De spreukenschrijver dacht er anders over, gelijk blijkt uit de woorden: »In het huis des rechtvaardigen is een groote schat”.
Door rechtvaardigen worden in de taal der Heilige Schrift verstaan menschen, die den Heere vreezen. Geen menschen met een slechts uitwendige vroomheid, maar dezulken, die met woord en daad toonen gehoorzaamheid aan God, gehoorzaamheid, voortvloeiend niet uit een wettisch beginsel, maar uit ware en ongeveinsde liefde. Is in hun huis een schat, een groote schat, dan is noodig, om dit wel te verstaan, te weten wat het woord schat in de Heilige Schrift beteekent.
Dit woord komt, gelijk vele andere, in Gods Woord voor in een eigenlijken en in een oneigenlijken zin. Eigenlijk, waarbij we denken, naar den gewonen zin van het woord, aan voorwerpen van groote waarde, goud, zilver of wat het ook zij. We denken dan aan schatten, die door mot en roest verteerd en door dieven ontvreemd kunnen worden. Oneigenlijk of zinnebeeldig doet het woord schat denken aan geestelijke goederen, die de ziel verreken. Zoo lezen we van schatten der wijsheid en der kennis, van een schat te hebben in den hemel. Paulus spreekt in betrekking tot zijne apostolische bediening van een schat te hebben in een aarden vat. Zoo lezen we ook, om niet meer te noemen, van menschen met een onbekeerlijk hart, dat zij Gods toorn vergaderen als een schat. En in Petrus’ tweeden zendbrief lezen we, dat door het Woord des Heeren de hemelen, die nu zijn, en de aarde als een schat zijn weggelegd en ten vure worden bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen. In Jes. 33 : 6 wordt van de vreeze des Heeren als van een schat gesproken. Denken we daarbij aan vreeze Gods, niet in slaafschen zin, waardoor alle goddeloozen sidderen als koning Belsazar, als de Almachtige hen door Zijne daden verschrikt, maar aan vreeze des Heeren in den zin van kinderlijke vrees, dan hebben we ongetwijfeld de hoofdzaak onder de aandacht, door den spreukenschrijver bedoeld, ’t Lijdt dan ook geen twijfel, maar het is klaar als de dag, dat aan de vreeze des Heeren, die het beginsel der wijsheid is, in de Heilige Schrift de heerlijkste zegeningen en weldaden worden toegekend. Daarom is een weinig in de vreeze des Heeren beter dan een groote schat en onrust daarbij. Wat zeggen uitspraken der H.S. als deze ontzaglijk veel: »In de vreeze des Heeren is een sterk vertrouwen” (Spreuk. 14 : 16); »De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen, en Zijn Verbond om het hun bekend te maken” (Ps. 15 : 14); »De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vreezen, en rukt ze uit” (Ps. 34 : 8), waaraan we alleen nog maar toevoegen, wat we lezen in Psalm 31 : 51: »O hoe groot is het goed, ’t welk God heeft weggelegd voor degenen, die Hem vreezen.”
Is in het huis des rechtvaardigen een groote schat, er staat geen enkele bepaling bij, of dit huis groot of klein moet zijn. Niet de hoedanigheid van het huis, maar de rijkdom van den bewoner maakt het huis tot wat het is, een huis waar een groote schat in is. Een vorstelijk paleis zou van buiten een schoon aanzien kunnen hebben, doch haal er al het vorstelijke, haal er alle waarde uit en plaats er een bedelaar in, dan hebt ge een arm mensch in een groot huis. Of denk u een der rijkste en der vorstelijkste paleizen, maar waar de bewoners vreemd en ontbloot zijn van de vreeze Gods, en wat waarde heeft al die vorstelijke glans en al dat koninklijk sieraad? God de Heere alleen weet, wat al jammer en ellende onder menig vorstelijk dak en onder menig rijk kleed wordt bedekt. En de arme, die God vreest, hoe schamel zijn kleed en hoe nederig zijn woning ook is, wie kan naar waarde zijn rijkdom in God beschrijven? ’t Is ook niet de vraag, hoe menschen oordeelen over de meerdere of mindere v/aarde van een schat, de vraag is: wat oordeelt de Heere?
Een huis, waar de vreeze Gods wordt gevonden, daar heerscht niet de leugen, maar de waarheid, daar dient men den duivel en de wereld niet, maar den Heere. Gods heilig Woord is daar het licht, waarbij men leeft en wandelt. Daarom zou men kunnen zeggen: God zelf is de Schat in het huis des rechtvaardigen. Immers, die den Heere vreezen, dien heeft de Heere Zijne hulp, Zijne bescherming, Zijne vertroosting toegezegd. Zij worden, met één woord, welgelukzalig genoemd. Niet alsof daardoor Gods gunstgenooten zouden bevrijd zijn van moeite en leed. Eenerlei treft in dit leven den rechtvaardige en den goddelooze. Maar welk een groot onderscheid: God tot zijn vriend of tot zijn vijand te hebben, gekastijd te worden uit liefde of gestraft te worden in toorn, zich kinderlijk en geloovig te onderwerpen aan de leiding des Heeren of te murmureeren en op te staan tegen God, onder de weldaden des Heeren verootmoedigd te worden of met Gods gunstbewijzen steeds verder af te wijken van Hem!
Hoe lichtzinnig, roekeloos en onvoorzichtig is het leven van menschen, die God niet vreezen, en welke ontzettende gevolgen zijn hieraan verbonden! Satan is een harde meester. De dienst der wereld is een slechte dienst. Wat de mensch zaait, zal hij ook maaien. Ieder heeft vergelding naar zijn werk te wachten. Der vromen droefheid zal in blijdschap, maar der goddeloozen vreugd in droefheid veranderen.
De schat des rechtvaardigen vloeit voort uit een onberekenbaar kapitaal, waarvan in dit leven slechts de rente genoten wordt. En met die rente zijn de rechtvaardigen al zoo rijk, dat met nadruk kan gezegd worden, dat in hun huis een groote schat is. Want al treft u het zwaarste lijden en het bitterste leed, al lijdt ge het grootste verlies, en al wordt ge op het zwaarst beproefd, als maar de Heere uw Deel mag zijn, dan zult ge in den druk niet omkomen. Dan houdt een onzichtbare, vriendelijke en zachte Vaderband u staande. Dan klaagt ge Hem uw nood, dan wijdt ge Hem uw leven. Dan zal te Zijner tijd uw licht in de duisternis opgaan. En komt de vraag u voor, of Gods vertroostingen u te klein zijn, dan zinkt gein verootmoediging voor uw God in ’t stof met de belijdenis; »Als ik, omringd door tegenspoed, bezwijken moet, schenkt Hij mij leven!«
De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging. De rechtvaardige weet, dat hij een vreemdeling op aarde is en hier niet anders dan een vreemdelingslot heeft te wachten. Maar onze wandel, ons burgerrecht is in de hemelen. Jezus leeft, verhoogd aan de rechterhand des Vaders. Hij is in alles verzocht gelijk ook wij, doch zonder zonde, opdat Hij ons, die verzocht worden, zou kunnen te hulp komen. De belofte: »Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der eeuwen«, strekt zich uit tot en over allen, die in Hem gelooven. In Hem heeft ieder geloovige zijn Voorspraak.
En aan Wien kunt ge beter en veiliger al uw belangen voor tijd en eeuwigheid toevertrouwen? Bij dreigend gevaar roept Hij u toe: »Vrees niet!« In duisternis wil Hij u tot licht, in verlegenheid u tot raad, in droefenis tot een Vertrooster zijn. Als uw leeftocht is opgeteerd, dan is het de God van Elia, die helpt en redt. Als de vijand aankomt als een stroom, dan richt de Geest des Heeren de banier op. Als ge den leeuwenkuil in moet, dan gaat de Heere met u en sluit den muil der leeuwen dicht. Als de dood op u aanstormt, dan juicht ge door het geloof: »O dood, waar is uw prikkel?« want uw Verlosser is sterk. Hij heeft den dood overwonnen. Beklemt voor een oogenblik de gedachte uw hart, dat ge tegen alle Gods geboden zwaar hebt gezondigd, en dat ge voor een heilig Wezen tot verantwoording zult geroepen worden, dan verzekert u de Heere, in en door Zijn Woord en Geest, dat het handschrift der zonde, dat tegen u was, aan ’t kruis is verscheurd, en dat uw God op u niet meer toornen noch schelden zal. Neen, geen rijkdom is grooter, geen leven gelukkiger, geen troost uitnemender, dan dien de rechtvaardige bezit en geniet.
Dit alles ingedacht en overzien, mag de rechtvaardige wel op de wanden van zijn huis schrijven: Hier is een groote schat. Nog grooter wordt dit om in te denken, als ge daarbij wél overweegt, hoe en op wat wijze de rechtvaardige aan dien schat is gekomen.
Niemand der stervelingen kan zeggen: ik heb dien schat verdiend of in elk geval aan mijn wijsheid, aan mijn gaven, aan mijn opvoeding, aan mijn beschaving of iets dergelijks te danken, ’t Is alleen en uitsluitend vrije gunst, loutere genade, waarmede de Heere in Zijne vrijmacht den één bedeelt en den ander voorbijgaat: »Jakob heb Ik liefgehad«, zegt de Heere, »en Ezau heb ik gehaat.« En de geloovigen verklaren bij monde van Johannes: »Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.« Genade is geen erfgoed. Anders moesten immers alle godzalige ouders ook godzalige kinderen hebben. De oorsprong van dien schat in het huis van den rechtvaardige moet alleen in God worden gezocht. Aan Zijn eeuwig, vrijmachtig en ondoorgrondelijk welbehagen dankt de rechtvaardige, dat hij is, die hij is. Wegen en middelen, welke daartoe moesten dienen, stonden onder de hooge regeering Gods, Wiens Voorzienigheid over alles gaat. Anderen deelden wel in de middelen der genade, maar zij bleven helaas voor hen zonder vrucht en gewenschte uitwerking. »O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? of wie is Zijn raadsman geweest?«
Groot mag het verschil zijn aan de buitenzijde tusschen het ééne huis en het andere, maar oneindig grooter nog is dit verschil bij vragen als deze: wat is er van binnen in uw huis: rijkdom of armoede, vrede of oorlog, vreeze Gods of loutere vijandschap tegen God? Is de schat van den rechtvaardige niet zichtbaar in dien zin, als waarmee anderen pronken en pralen, toch doet dit niets te kort aan de waarde van den schat zelf.
Waar de vreeze en de vrede Gods wordt genoten, is een rijkdom aanwezig, die nooit naar waarde kan geschat worden. Die rijkdom, uit genade om Christus’ wil verkregen, is voor al het goud dezer aarde niet te verkrijgen. Die weldaad is zoo onuitsprekelijk groot, dat zij al de bitterheid van bet tegenwoordige leven verzoet. De eeuwigheid zal er niet te lang zijn om den driemaal Heilige daarvoor zonder ophouden te loven en te prijzen. Niet één rechtvaardige zou dien schat voor iets anders willen inruilen. Voor een oogenblik moge al eens een bange klacht den lippen ontglijden, maar als het er op aankomt, welt telkens uit het diepst der ziel bij vernieuwing de ontboezeming: »Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!” Er is niets anders, dat bevrediging kan geven aan de behoefte van uw hart.
Tegenover al de ontevredenheid en murmureering van de kinderen der menschen, is het alleen de vreeze Gods, die tot kinderlijke onderwerping leidt aan al Gods wegen. En die onderwerping geeft rust. Daarbij gelooft ge, dat de Heere regeert, en dat aan Zijn heilig en wijs beleid al uw belangen zoo veilig zijn toebetrouwd. Dan zijt ge immers volkomen zeker, dat zelfs al het kwaad, dat in dit jammerdal u treft, uw God u ten goede zal doen gedijen, want Hij zulks doen kan als een almachtig God en ook doen wil als een getrouw Vader!
In het huis van den rechtvaardige is een testament, waarin met onuitwischbaar schrift te lezen staat, dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. Het ongeloof moge hiermee spotten, de wereld moge dit verachten, maar door het geloof trekken en genieten de rechtvaardigen er de bate van. Een rechtvaardige is rijk in God. Zijn rijkdom is niet te overzien. Aardsche rijkdom kan voor een oogenblik een bedwelmenden invloed hebben. De rijkdom, door den schat van den rechtvaardige verspreid, is van een weldadigen invloed. In druk te hooren roemen, in duisternis te hooren van een heerlijk licht, in zwakheid kracht te zien ontwikkelen, dat schijnt voor het natuurlijk verstand iets onmogelijks. Toch kenmerkt dit juist het geloofsleven van Gods kinderen. Dat bewijst de kracht en de heerlijkheid der genade.
Nu is het geloof wel niet altijd even helder en her geloofsleven is aan velerlei afwisseling onderwerpen, maar de grootheid van uw schat is daar niet van afhankelijk. Daarom is voortdurend maar noodig, dat de Heere licht geeft over Zijn eigen werk. Alleen in Zijn licht zien we het licht. In dat licht roept ge met den psalmist ook anderen toe: »Verblijdt u in den Heereen verheugt u, gij rechtvaardigen, en zingt vroolijk, gij oprechten van hart.” Bewust van zijn rijkdom in God zou niet één van Gods rechtvaardigen zijn schat voor al de schatten dezer wereld willen ruilen.
Als anderen hun schat moeten vaarwel zeggen en aan anderen overlaten, als der goddeloozen schat bij den dood al haar waarde verliest, dan juist wordt de grootheid van den schat der rechtvaardigen het duidelijkst zichtbaar. Dan hooren we den aartsvader Jakob stervend uitroepen: »Op Uwe zaligheid wacht ik, Heere!” En een Paulus in ’t gezicht van den dood getuigt, dat hem de kroon der rechtvaardigheid wacht.
Als de rechtvaardige verhuist, neemt hij zijn schat mede. Die schat zal hem volgen naar zijn eeuwige woning. In het hemelsch Kanaän zal hij aan de stroomen van levend water zalig rusten en Godverheerlijkend erkennen: »De snoeren zijn mij gevallen in een liefelijke plaats, en een schoone erfenis is mij geworden!”
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1900
De Wekker | 4 Pagina's