Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een waarschuwende grensscheiding - I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een waarschuwende grensscheiding - I

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem”. 1 Joh. 2: 15.

De apostel Johannes, zoo vaak de apostel der liefde genoemd, legt in zijn algemeenen zendbrief bijzonderen nadruk op de liefde. Hij doet dit in tweeërlei opzicht. Eerst, wanneer hij omschrijft de liefde Gods, en daarbij doet uitkomen, dat »hierin de liefde Gods jegens ons is geopenbaard, dat God Zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem”. Christus is voor Johannes de verpersoonlijkte liefde Gods. En in de tweede plaats legt deze apostel er sterken nadruk op, als hij omschrijft de liefde, gelijk deze zich als vrucht der goddelijke liefde in de geloovigen openbaart. »Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad«. Zoo heeft de liefde uit God de liefde tot God als vruchtgevolg, en deze liefde tot God kenmerkt zich in ware en ongeveinsde broederliefde eenerzijds, en anderzijds in een niet liefhebben van de wereld. Daaruit volgt, dat waar de liefde gemist wordt, ook de genade ontbreekt, en wie in betrekking tot de liefde wil scheiden wat God heeft samengevoegd, die werkt en oordeelt en openbaart zich niet in overeenstemming met, maar geheel tegen de Heilige Schrift.
Geheel ten onrechte heeft men het wel eens voorgesteld alsof deze wijze van voorstelling door Johannes een geheel eenige zou zijn. Bij nader en nauwkeuriger onderzoek zal echter blijken, dat Paulus, de apostel des geloofs, en Petrus, de apostel der hoop, evenzeer als Johannes, de Christelijke liefde als het meest onbedriegelijke kenmerk van genade noemen. Men leze, om niet meer te noemen, slechts 1 Cor. 13. En wat nog meer zegt: de getuigenis van Christus zelven legt hierop het zegel: »Zoo iemand Mij liefheeft «, zegt de Heere, „die zal Mijn woord bewaren”. — »Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijne woorden niet«. En wederom: »Indien gij van de wereld waart, zoo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld«.
Uit deze en vele andere uitspraken der Heilige Schrift blijkt allerduidelijkst, dat met het woord liefde ontzaglijk veel wordt bepaald en beslist. Zoo wijst de apostel Johannes in bovenstaande woorden niets minder aan, dan het allesbeheerschend kenteeken van een mensch met en van een mensch zonder genade. De mensch, in wien de liefde des Vaders is — hoe kan het anders? — is een mensch die deelgenoot is van de allerheerlijkste gave. Iets wat niet één mensch van nature, en evenmin op eenige andere wijze bezitten kan. De liefde Gods in onze harten uitgestort, kenmerkt het werk van den Heiligen Geest en teekent een zondaar als door God begenadigd en daardoor van alle anderen onderscheiden.
Dit voor zichzelven bewust te zijn, is zoo beslist noodzakelijk, dat we beweren dat zonder deze bewustheid geen ware, geen proefhoudende troost mogelijk is. En om nu tot bewustheid dier genade te komen en daarvan volkomen zeker te zijn, ligt de vraag voor de hand: hoe en waaruit zal men dat weten?
Een duidelijk en afdoend antwoord lezen we op deze allergewichtigste vraag in de aangewezen tekstwoorden. Om deze goed te verstaan, dient vooraf te worden opgemerkt, dat het woord »wereld« in de H.S. in verschillende beteekenissen voorkomt. Soms beteekent: het hemel en aarde, als het groot heelal, als we lezen: »De God, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is«. Elders: de menschen in de wereld, òf algemeen : »Wij weten, dat de geheele wereld voor God verdoemelijk ligt«, óf meer bepaald: de booze menschen: »Indien de wereld u haat, zoo weet dat zij Mij eer dan u gehaat heeft«. Ook kan met het woord »wereld« worden gezien op geloovige menschen. Deze zijn de wereld, welker zonden Christus als het Lam Gods heeft gedragen.
Uit het verband waarin bet woord „wereld” hier voorkomt, is het niet moeielijk om te verstaan, wat de apostel Johannes er hier mede bedoelt. In vs. 16 hebben we de verklarende omschrijving van de woorden: »noch hetgeen in de wereld is«, als we daar lezen: „Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld «. En dan volgt in vs. 17, dat én de wereld én wat in de wereld is, voorbijgaat, mitsdien der vergankelijkheid onderworpen is. Door de wereld denken we dan hier aan datgene wat op den mensch als zinnelijk wezen zoo groeten invloed heeft, en wat met al hetgeen in de wereld is, den mensch zoo zeer zoekt af te trekken van God. Zoo maakt de Schrift ook onderscheid tusschen gebruik en misbruik maken van de wereld. Men moet de wereld bezitten als niet bezittende. Niet liefhebben, zegt dan ook heel wat anders als niet gebruiken. »Hebt de wereld niet lief« zegt met andere woorden: geef uw hart niet aan de wereld noch aan de dingen die in de wereld zijn. Niet slechts in een wenschenden, maar bepaald in een gebiedenden zin moet het worden verstaan: »Hebt de wereld niet lief«. En van welk een groot gewicht deze apostolische vermaning en waarschuwing is, blijkt uit de daaraan toegevoegde drangreden: „Zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem”.

Wereldliefde, wat dit is, en waarin die bestaat, wordt ons alle dagen zooveel en zoo duidelijk te aanschouwen gegeven, dat zeker niets minder toelichting behoeft dan dit. Het is de openbaring van menschen, die, met of zonder godsdienst, in elk geval met daden toonden, dat zij de wereld en met de wereld de begeerlijkheid des vleesches en de grootheid des levens beminnen. Daar hebben zij tijd, geld, moeite en allerlei ontbering voor over. Niets wordt gespaard, als er maar mogelijkheid is om van dit alles te genieten. Wie hieraan niet meedoet en hierin niet volgt, behoort niet tot het gezelschap, dat zij kiezen. Deze behooren niet tot hunne beste vrienden. Komt het op verdedigen aan, al zijn de menschen overigens omtrent God en goddelijke dingen zoo onwetend als een redeloos schepsel, dan zijn ze woord- en rederijk. Soms zou men verbaasd staan, hoe deze advokaten in kwade praktijken op dit gebied zoo knap kunnen zijn. En hoe diep en hoe vast die wereldliefde in hun hart wortel heeft geschoten, blijkt, als men hun wil trachten hunne verkeerdheid en zonde onder het oog te brengen, als men met Gods heilig Woord hen vriendelijk, maar ernstig vermaant. Neen, dan is het onkruid niet op een oogenblik uitgeroeid. Dan stemt men niet altijd aanstonds en onvoorwaardelijk toe, dat die raad en die waarschuwing tot eigen welzijn dient, en dat het tot ontzettende gevolgen zal leiden, als men daaraan geen gehoor geeft. Veeleer openbaart zich dan in den regel wrevel, verkeerdheid, ergernis, en zoo mogelijk zal men u ontwijken. Liefde is teer en zeer gevoelig. Menschen, die de wereld als hun god liefhebben, toonen dit oogenblikkelijk, als ge hen in hunne liefde raakt.
Dit is een der vele oorzaken waarom velen nog wel waarheid willen hooren, maar alleen op deze voorwaarde, dat ge dezen eisch der waarheid: »hebt de wereld niet lief”, loslaat. Hoe krachtiger en ernstiger men dit in de prediking des Woords doet uitkomen, hoe sterker de vijandschap tegen God zich onder de menschen openbaart. Predik zoo streng, zoo ernstig en rechtzinnig als ge wilt, als ge dit ééne maar niet aanroert, dan kunt ge nog een groote menigte aan uwe zijde krijgen. Vooral in den tegenwoordigen tijd, nu halfslachtigheid en oppervlakkigheid zoo algemeen zijn, kan zelfs een ernstige prediking soms streelend zijn voor ontruste gewetens. Maar de eisch der waarheid, doorgetrokken en gehandhaafd gelijk Johannes de apostel doet, zoodat met dit beginsel van wereldliefde het doodvonnis wordt uitgesproken over allen, in wie zich dit als heerschend beginsel openbaart, vindt geen bijval en oogst de goedkeuring der groote menigte niet.
Toch staat het hier zoo duidelijk mogelijk te lezen, dat liefde tot de wereld en hetgeen in de wereld is, met de liefde des Vaders onmogelijk kan samengaan. Allervreeselijkst is daarom de leugen en het zelfbedrog, als men door woord en daad dit durft tegenspreken, gelijk helaas zoo velen doen.
Er zijn menschen, die zoo godsdienstig zijn, dat ze alle dagen den mond vol hebben over hun »hemelschen Vader” en over hun »lieven Heiland”. Alles is dezen menschen lief. Zij spreken op hunne beurt ook over de »lieve waarheid”, waar zij dan Gods Woord mede bedoelen. Maar hoe vreemd en hoe ontbloot zij zijn van de liefde des Vaders, wordt hierdoor bewezen, dat ze nog den minsten smaad om Christus’ wil niet kunnen dragen. Onder het arme volk van God te verkeeren, en de gemeenschap der heiligen met dat volk te genieten of te zoeken, is een spijze door hen volstrekt niet begeerd.
Anderen spreken het nog al duidelijker uit, welk een plaats die liefde tot de wereld in hun hart heeft ingenomen. Zij spreken dit niet alleen uit ten opzichte van hun eigen levensideaal, maar trachten daarenboven ook anderen deelgenoot te maken van hetzelfde »genot”, waarin zij deelen. Zij toonen in elk opzicht, in plaats van kinderen Gods, kinderen der wereld te zijn. Of men oud of jong, rijk of arm is, doet er niets toe: wie altijd spreekt over de wereld, hunkert naar de wereld, zijn vermaakt zoekt in de wereld, zich vergezelschapt met hen die van de wereld zijn, bewijst inderdaad genoeg, de wereld lief te hebben. En van dezen zegt de apostel des Heeren, met name Johannes: »de liefde des Vaders is niet in hem”.

Dezulken missen derhalve, wat tot zaligheid onmisbaar is. Al wie uit God geboren is, heeft de broeders lief. Waarom? Omdat het beginsel der liefde Gods, in hunne harten aanwezig, die allen als leden van één en hetzelfde lichaam kenmerkt. Omdat, bij alle verscheidenheid, welke uit- en inwendig onder hen kan bestaan, de liefde den éénheidsband vormt, zóó hecht en sterk, dat zelfs de dood dezen niet kan verbreken.
De wetenschap, dat de wereld met al hare begeerlijkheid voorbijgaat, is hun maar niet een leerstuk, een dogma, dat zij als zoodanig als waarheid belijden en erkennen, neen, het is de waarheid welke God de Heere door Zijnen Geest hen zóó leerde verstaan, dat in meerdere of mindere mate de kracht daarvan hun bijblijft op zulk eene wijze, die genoegzaam is om tegenstand te bieden tegen de verleiding die in de wereld is. Laten anderen nog veel kwaad uit vrees voor de straf en gevolgen daaraan verbonden, als de liefde des Vaders in u is, dan laat en haat ge de zonde, omdat ge God lief hebt. Dan kunt ge de wereld niet liefhebben gelijk anderen doen, omdat de wereld en al wat in de wereld is de hoogste plaats niet heeft ingenomen in uw hart. Als de liefde des Vaders in u is, dan bezit ge daarin, wat Johannes in tegenstelling plaatst met de liefde der wereld.
Dat deze apostel zoo nadrukkelijk spreekt van de liefde des Vaders, en niet van de liefde Gods, bewijst welk een onschatbare genade hij er in ziet, in zulk eenè betrekking tot God te staan. Daarom ook die lof en die eer aan den Vader toegekend in Gap. 3:1: »Ziet hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden”. Die liefde des Vaders is niet af te scheiden of af te denken van de liefde des Zoons en de liefde des Heiligen Geestes. Niemand kent den Vader dan door den Zoon. En niemand kan Christus noemen den Heere te zijn dan door den Heiligen Geest. Zoo is dan de liefde tot den Vader vrucht en kenmerk beide van die liefde, waarmede de Vader Zijne kinderen in Christus heeft liefgehad van vóór de grondlegging der wereld. Om Christus’ wil tot kinderen Gods aangenomen, staan zij in eene verheven betrekking tot God, dien zij in Christus door het geloof hun genadigen Vader mogen noemen. In dat geloofsbewustzijn zegt Gods kind amen op hetgeen des Heeren apostel schrijft:»Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige, en Hij is eene verzoening voor onze zonden”.
Dat de liefde van een kind tot zijnen vader van geheel anderen aard is dan de liefde van een vreemde, spreekt wel van zelf. Nooit kan een vreemde gevoelen en beseffen, wat een kind tegenover zijnen vader zich bewust is. Is de liefde van een rechtgeaard vader tot zijn kind eene eenige liefde, wederkeerig is het alzoo met de liefde van een rechtgeaard kind. Ongerijmd is het daarom, als een mensch, die God niet kent en in alles openbaart veeleer een vijand dan een vriend Gods te zijn, van liefde tot God wil spreken. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Door de zonde is aller natuur verdorven, en werd de mensch een hater en vijand van God. Alleen herscheppende genade: [kan die vijandige macht verbreken. Alleen genade maakt een vijand tot een vriend. Alleen genade maakt een vreemdeling een kind.
Is de liefde des Vaders in u, dan zult ge verstaan, vrat de Vader van Zijnen Zoon getuigt. Dan aanschouwt ge in Christus de Gave Gods, waaraan ge al die gunst en ontferming, aan uw goddelijk kindschap verbonden, dankt. Alleen toch in Hem hebt ge toegang tot den Vader. Alleen door Hem hebt ge verzoening gevonden in dat bloed, dat van alle zonden reinigt. Alleen in Christus is de geloovige voor God volmaakt. Bekleed met de kleederen des heils en met den mantel der gerechtigheid, zegt ge met een Paulus: »Wij zijn duur gekocht.« Met koorden der eeuwige liefde verbonden aan uw God en Ontfermer, hebt ge Hem lief, die u uit zoo grooten nood en dood heeft verlost. En waar de wereld in vijandschap tegen God zich openbaart, waar menschen in de wereld hun God en Maker lasteren en smaden, Zijne inzettingen en geboden verachten en verwerpen, keert ge u van die wereld af en spreekt in al uwen wandel uit, dat ge de wereld niet liefhebt noch hetgeen in de wereld is. Want door daaraan uwe liefde te bewijzen, zoudt ge u mede schuldig maken aan anderer zonden. Klaagt en zucht een ander, dat Gods eisch zoo moeielijk en zoo zwaar is, u werd het door genade uw lust en begeerte, ja uw innigst zielsverlangen, om, was het mogelijk, in volmaaktheid voor God te leven. Vragen honderden en duizenden: waarbij zal ik het weten, een gunstgenoot van God te zijn ? alsof die vraag niet duidelijk en beslist in des Heeren Woord werd beantwoord, dan doet ge niet als een blinde, die niet lezen kan, noch als een dwaas, die geen verstand heeft, maar ge slaat uw Bijbel open en wijst op hetgeen Johannes hier schrijft: »Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is: zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem”. Die grensscheiding, hier zoo duidelijk en verstaanbaar aangewezen, de grensscheiding tusschen dood en leven, tusschen vijanden en vrienden, is onfeilbaar. Daarnaar zullen alle menschen, die onder het evangelie leven, geoordeeld worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 oktober 1900

De Wekker | 4 Pagina's

Een waarschuwende grensscheiding - I

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 oktober 1900

De Wekker | 4 Pagina's