Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wandelen in vuur en in spranken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wandelen in vuur en in spranken

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ziet gij allen die een vuur aansteekt, die u met spranken omgordt! wandelt in de vlam van uw vuur en in de spranken, die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u van mijne hand, in smart zult gijlieden liggen. Jesaja 50 : 11.

De Heilige Schrift is rijk aan beloften voor allen, die den Heere vreezen. De godzaligheid heeft dan ook een groot gewin, want zij heeft de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. Allen die God vreezen, hebben des Heeren Woord lief. In dat Woord heeft de Heere geopenbaard, wie en wat Hij zijn wil voor degenen, die Hem vreezen en die aan Zijne bevelen denken om die te doen. Dat menschen, die God niet vreezen, des Heeren Woord niet achten, maar dat verwerpen, is geen wonder. Dat Woord spreekt tot het geweten. Dat Woord is gelijk aan een tweesnijdend scherp zwaard. In en door dat Woord wordt de mensch gewaarschuwd, bedreigd, en die ’t weten wil, kan het uit dat Woord weten, wat zij te wachten hebben, die God verlaten en van Zijn Woord zich afkeeren.
Menschen die van God zich afkeeren zijn gelijk aan iemand die een vuur aansteekt. Een vuur dat spranken maakt. Men vermaakt zich in die spranken, maar men ziet niet en begrijpt niet, dat de vlammen van het vuur steeds grooter en de hitte steeds feller zal worden, zoodat men ten laatste, zonder te kunnen ontkomen, zelf door dat vuur op de vreeselijkste wijze zal getroffen worden. Tot zijne goddelooze tijdgenooten moest de profeet Jeremia in den naam des Heeren spreken en zeggen: »gijlieden hebt een vuur aangestoken in mijnen toorn, tot in eeuwigheid zal het branden“. En door den mond van Zijnen knecht Jesaja zegt de Heere tot soortgelijke menschen: »wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken, die gij ontstoken hebt.“ Vuur in den eigenlijken zin van het woord heeft een geweldige kracht. Vuur is eene dier vreeselijke elementen, waartegen niets bestand is. Gods toorn is aan een vuur gelijk. Wie zal daartegen bestaan!
Dat vuur van Gods toorn ontsteekt de mensch, die tegen den Almachtige durft strijden. Gods liefde en trouw verachten en versmaden, Zijn Woord verwerpen, spotten zelfs met de bemoeienissen en goedertierenheden des Heeren, wat is het anders, dan een vuur aansteken en zich omgorden met spranken, doch zonder daarbij te bedenken, hoe vreeselijk het is te moeten wandelen in zijn eigen vuur. Toch is dit het rechtvaardig en ontzettend oordeel waarmede God de Heere de goddeloozen dreigt. Dat is de vloek, die hen eenmaal zal treffen. Dat is het oordeel, dat van ’s Heeren hand zal komen over allen, die versmaad hebben het bloed des Nieuwen Testaments.
Op zichtbare en vreeselijke wijze is deze profetie vervuld aan de Joden, die Christus hebben verworpen en daarmede de hoogste liefde Gods hebben gesmaad en veracht. Toen de woorden van den Heere Jezus over Jeruzalem zijn vervuld en de heilige stad zeventig jaren na Christus’ geboorte is verwoest ; toen het bloed van menschen als water stroomde door de straten der stad; toen de tempel in vlammen opging en een allervreeselijkste slachting onder de Joden werd aangericht, toen wandelde men in een vuur, dat men zelf had ontstoken, toen bleek hoe ontzettend de wraak is van den Almachtige.
Met deze en andere voorbeelden voor oogen moest ieder die leeft onder het licht der goddelijke openbaring, wel schrikken en vreezen voor zulke oordeelen. Want al treft dit niet altijd een geheele plaats, of een geheel land en volk, toch is het gewis en zeker, dat niemand het Woord Gods te vergeefs zal ontvangen hebben. Dat Woord heeft zijn uitwerking. Wien het geen reuk des levens ten leven is, dien zal het een reuk des doods ten doode zijn.
Velen merken de zonde aan als een onschuldig vermaak, het aannemen of verwerpen van Christus als iets waarover ieder naar willekeur heeft te beschikken, het al of niet gehoorzamen aan het evangelie als iets wat aan ’s menschen vrijen wil is over gelaten. En wie telt de honderd-en duizendtallen, die dagelijks de zonde hun vermaak achten en die onder allerlei vorm met sprekende daden tegen God hun Schepper en Weldoener zeggen: »Wijk van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust!» Ontzettend is de gedachte, dat die allen, zonder het te zien of te vermoeden, een vuur aansteken en met spranken zich omgorden, een vuur waarin zij eeuwig zullen branden. Een vuur dat hen zal branden zonder dat zij vernietigd worden.
Met ernst hierop te wijzen en gedurig daaraan te herinneren is de roeping van allen, die van ’s Heeren wege geroepen zijn, om den rechtvaardige het eeuwig wel, maar den goddelooze het eeuwig wee aan te zeggen. Wie dat op de rechte wijze en uit een oprecht beginsel doet, die doet dat gelijk Paulus uit liefde, met de bede in ’t hart, of het Gode mocht behagen door den schrik des Heeren nog velen te bewegen tot het geloof. Door de liefde Gods gedrongen kon Paulus zeggen, mede in naam zijner mededienaren : »wij bidden u van Christus’ wege, laat u met God verzoenen». Zoo groot, zoo ernstig, zoo uitgebreid is de arbeid der goddelijke liefde tot redding en behoudenis van zondaren. Van Israël getuigt de Heere : „den geheelen dag heb Ik mijne handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk«. Een mensch te zien verbranden, die buiten zijn toedoen in de vlammen omkomt, is een vreeselijk gezicht. Maar nog erger is het, als men zulk een lot aan zichzelven heeft te wijten. Als men zelf het vuur heeft aangestoken, al meende men daarbij wel te zullen ontkomen. En allerergst is, te wandelen in een vuur als door Jesaja wordt bedoeld; een vuur dat men zelf aansteekt, maar dat tot in eeuwigheid zal branden. Op zulk een vuur wijst Christus in de gelijkenis van den rijken man en Lazarus. Van uit dat vuur bad de rijke man om een droppel water tot verkoeling zijner tong, maar zijn bede werd onvoorwaardelijk afgewezen.
Omdat de wraak des Almachtigen niet altijd, niet oogenblikkelijk, als straf op de zonde in dit leven wordt gezien, maar de Heere in Zijn groote barmhartigheid het kwaad der straf soms nog lang uitstelt en ook daarmede bewijst, geen lust te hebben in den dood des goddeloozen, daarom meenen velen helaas, dat die wraak en die straf nooit zullen komen.
Veler voorstelling van het goddelijke Wezen is daarenboven zoo door en door in strijd met hetgeen de Heilige Schrift leert, dat men wetenschappelijk en praktisch te velde durft trekken tegen allen, die zoowel de heiligheid en de rechtvaardigheid, als de liefde Gods in de prediking handhaven.
Menige kansel is in den tegenwoordigen tijd dienstbaar als middel of als plaats, waar het vuur, dat zoo velen zal branden, het eerst en het meest aangestoken wordt. Elke prediking en alle leer, waarbij te kort gedaan wordt aan de heiligheid en rechtvaardigheid Gods, moet noodwendig in de gevolgen daartoe leiden. God haat en straft alle zonde zonder onderscheid.
En nu is Christus wel gestorven voor de zonden en de Middelaar des Verbonds heeft wel genoeg gedaan aan de gerechtigheid Gods, waardoor Hij een oorzaak van eeuwige zaligheid is geworden, maar de vraag is voor wie?
Jezus zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden, maar alle menschen zijn Zijn volk niet. Hij is gestorven voor onze zonden, maar met dat „onze” kunnen onmogelijk alle menschen zijn bedoeld. Christus is opgetreden als Borg, maar alleen en uitsluitend voor Gods uitverkorenen. Hij is de Hoogepriester, die wel voor Zijn volk, voor de gegevenen des Vaders, maar die niet voor de wereld bidt. Het evangelie moet aan alle creaturen worden gepredikt, maar allen gehoorzamen het evangelie niet. De weg tot behoud staat voor allen wel open, maar niemand kan tot Mij komen, zegt Christus, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke. Waar die trekking des Vaders zich openbaart, als een almachtige en genadige daad Gods, daar komt de zondaar tot Christus, om zich door Hem te laten zaligen. En aanvankelijk gezaligd door Christus, openbaart zich die mensch als een herschapene in Christus Jezus, bij wien het oude is voorbijgegaan en het al nieuw is gestorven.
Zulk een wordt door den Geest Gods geleid en bewijst juist daardoor een kind Gods te zijn. Zijt ge van dit alles een vreemdeling, hebt ge daar geen deel aan, en hoopt ge desniettegenstaande toch een gunstgencot des Heeren, een opgeschrevene te zijn ten eeuwigen leven, al waart ge dan voor het uiterlijke de meest onberispelijke mensch, dan doet ge niets minder dan u een vuur aansteken en u met spranken omgorden. Ge hebt dan wel een schat, maar ’t is louter inbeelding. Ge zijt dan wel rijk, maar alleen in uw eigen oogen. Tot dezulken zegt Christus: »Gij meent rijk en verrijkt te zijn, en geens dings gebrek te hebben,en gij weet niet, dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt.”
Indien het mogelijk ware, zou de duivel zelfs Gods uitverkorenen verleiden. Ontzaglijk groot is het getal van menschen, die onder het licht des evangelies leven en die met woord en daad bewijzen, dat zij de duisternis liever hebben dan het licht, want hunne werken zijn boos. En niet minder groot is het getal van hen, die niet meêdoen met anderen in openbare profane goddeloosheid, maar die zichzelven vleien met een valsche hoop. Dit zijn menschen, die nog een kerk bezoeken, nog hun Bijbel lezen, nog een Christelijken vorm en houding aannemen, maar die op verschillende wijze dwalen in betrekking tot de grondslagen van de leer der zaligheid. Die niet wedergeboren is, zal het koninkrijk Gods niet zien.
De zonde openbaart zich in verschillende gedaante. Schrikkelijk is het als men met allen godsdienst breekt en erger dan een heiden leeft. Maar is het niet, zij het dan ook onder een anderen vorm, even ontzettend, als anderen zich aanmatigen wat hun niet toekomt, en zich voor kinderen Gods uitgeven, terwijl zij steeds in geheel hun openbaring bewijzen vijanden van God, vijanden van de waarheid, vijanden van Christus te zijn!
Wel schijnt het vuur, dat zij aansteken, minder heet te zijn, dan van de eerstgenoemden, maar wie kan naar eisch beschrijven de ellende van hen, die gemeend hebben in te gaan, doch voor eeuwig zullen buitengesloten worden!
Niets is er waarvan men minder wil weten en hooren, dan van dit eene, dat de oorzaak van alle ellende en jammer niet buiten ons, maar in ons moet gezocht worden. In het maatschappelijk leven wordt op velerlei wijze het zaad der revolutie met kwistige hand gestrooid. De vruchten, welke daarvan te verwachten zijn, zullen o zoo bitter zijn. De geschiedenis heeft dit eeuwen lang geleerd. Brandt eenmaal dat vuur, door den mensch zelf ontstoken, dan is er geen ontkomen aan. Dan moet men wandelen in zijn eigen vuur. Dan bewijst de Heere ook daarin de waarheid van Zijn getuigenis, dat de mensch zal maaien, wat hij heeft gezaaid.
Alle zonde, wat is zij anders dan revolutie, verzet tegen de hoogste Macht, opstand tegen God. In welken vorm en op welk gebied ook ondernomen, wat is het anders dan een zich omgorden met spranken, een stoken van een vuur dat ten laatste vreeselijk zal branden. Gelukkig daarom de mensch die deze dingen verstaat en naar de stem des Heeren hoort; die wandelende in de duisternissen, betrouwt op den naam des Heeren en steunt op zijn God.
Ziende op den grooten en algemeenen afval van dezen tijd; op den geest die onder de menschen steeds meer en meer zich openbaart, een geest van ongevoeligheid, onverschilligheid, weêrspannigheid en ontevredenheid; ziende ook op de verwerping van Christus, de verachting van het evangelie, het spotten met de genademiddelen, zou men ten laatste gaan wanhopen inzake de toekomst van de gemeente des Heeren. Maar wie acht geeft en naspeurt wat de profetie ons zegt, weet, hoe vreeselijk de tijden zullen zijn, welke aan de toekomst van den Zoon des menschen zullen voorafgaan. ’t Zal zijn als in de dagen van Noach. En wie daarbenevens nagaat, welke dierbare en heerlijke beloften Christus aan Zijne gemeente heeft gedaan, die kan de toekomst veilig toevertrouwen aan Hem, die ’t lot der volken en der koninkrijken dezer wereld in Zijne hand heeft. Wat ook gebeure en hoe ’t ook ga, al zien we de liefde van velen verkouden, al wankelt de waarheid op de straten, al wordt het getal getrouwen en oprechten onder de kinderen der menschen steeds kleiner. God zelf verandert niet. Christus is getrouw. Zijn woord is en blijft waarachtig. Onder Gods toelating zien we, dat Satan groote macht bezit. Maar al is Christus’ kuddeke klein als een hutje in den wijngaard en als een nachthutje in den komkommerhof, al schimpt en smaadt de vijand, vragende, waar is nu uw God, — te Zijner tijd zal God de Heere alle verlaters Zijner wet, alle verachters Zijns Woords, met alle lasteraars Zijn Naams en met alle verdrukkers van Zijn erfdeel, de ontzaglijke beteekenis doen ervaren van dit woord »wandelt in de vlam van uw vuur”.
Hoe zal de driemaal Heilige van alle Zijne verlosten eer, dankzeggingen heerlijkheid ontvangen. Hoe zal dan, als ook gij in dit leven naar de stem des Heeren hebt geluisterd, ook uwe ziel zich verlustigen in den God uws heils.
Wat hier door ’t geloof nog slechts ten deele vrordt verstaan, zal dan in al de kracht van het woord worden genoten. De snoeren zijn mij gevallen in liefelijke plaatsen, ja een schoone erfenis is mij geworden!
Maranatha, de Heere komt!

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Wandelen in vuur en in spranken

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1901

De Wekker | 4 Pagina's