Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen verdoemenis (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen verdoemenis (I)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.” Romeinen 8 : 1.

Om de woorden der Heilige Schrift goed te verstaan, is noodig eerst goed te lezen wat er staat, en daarbij wel acht te geren op het Terband waarin die woorden voorkomen. Wie met aandacht en opmerkzaamheid bovenstaande woorden, waarmede dit achtste hoofdstuk van dezen brief aanvangt, leest, ziet al aanstonds dat deze met het voorafgaande in nauw verband moeten staan. Die woorden immers zijn zooveel als een sluitrede op hetgeen is voorafgegaan. De apostel heeft in de voorgaande hoofdstukken gehandeld over de zoo hoogst belangrijke leer van de rechtvaardiging des zondaars voor God. Alleen hoofdstuk 7 is een soort tusschenrede, waarin de voor God gerechtvaardigde zondaar overeenkomstig de werkelijkheid van het leven beschreven wordt. Hierop vat Paulus den draad, met hoofdstuk 6 afgebroken, weder op, om nu vervolgens te wijzen op de vrucht van de rechtvaardiging. Tot die vrucht behoort niet alleen de vrede met God, gelijk in hoofdstuk 5 reeds is aangewezen, maar onder meer ook dit, dat voor den door ’t geloof gerechtvaardigden zondaar geene verdoemenis meer is. En om in zulk eene allergewichtigste zaak alle dubbelzinnigheid te vermijden, alle onzekerheid op te heffen en tevens tegen alle zelfbedrog te waarschuwen, worden deze voor God gerechtvaardigden nader en duidelijk omschreven met de woorden: „die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.”
Het woord hier door verdoemenis vertaald komt in de grondtaal van een woord dat beteekent over iemand een oordeel vellen of een vonnis, uitspreken, en geeft dan te kennen: iemand straf waardig keuren, veroordeelen en straf toewijzen. Hoe het in dezen met den mensch in ’t algemeen staat tegenover God, heeft Paulus in hoofdstuk 3 duidelijk uiteengezet. Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Hiermede is over geheel Adams geslacht onvoorwaardelijk en zonder uitzondering uitgesproken, dat allen gezondigd hebben en mitsdien allen schuldig zijn en het oordeel der verdoemenis onderworpen. »Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard ge worden, zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten, namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus tot allen en over allen die gelooven.” Voor deze, en voor deze alleen, wil de apostel zeggen, is er nu geene verdoemenis. Zij zijn in Christus Jezus ingeplant door een oprecht geloof, en bewijzen dat zij in Christus Jezus zijn, door de vrucht dier genade hun geschonken. Want gelijk het den natuurlijken mensch eigen is, naar het vleesch te wandelen, te doen en te bedenken wat des vleesches is, zoo is het ook den met Christus door het geloof vereenigden en voor God gerechtvaardigden zondaar eigen, als eenen, die door den Geest, dat is door den Heiligen Geest geleid wordt, naar den Geest, dat is naar den wil des Geestes te wandelen.
De conclusie of sluitrede, waartoe de apostel na voorafgaande uiteenzetting komt, luidt hier derhalve, dat er voor de geloovigen geene verdoemenis is. Vergeten we daarbij niet, dat de apostel dit niet slechts uitspreekt in het afgetrokkene als een zeker eerbegrip, dat tot een rechtzinnige belijdenis behoort, maar tevens als geloovige, die in eigen persoon deze weldaad door ervaring heeft leeren kennen en daadwerkelijk geniet, en dat hij als zoodanig door den Heiligen Geest onderwezen, als apostel des Heeren van de waarheid getuigenis geeft.
Geene verdoemenis. De weldaad hiermede omschreven is van zulk een wijden omvang en van zulk een zinrijken inhoud, dat geen schepsel ter wereld deze kan doorgronden. Hoe meer ge daarvan kent en hoe duidelijker ge dit verstaat, hoe meer slof gij zult hebben om daarover peinzend, met dankzegging en aanbidding vervuld, uit te roepen: o diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Wat te hoog en te wonderbaar was voor engelen en menschen om het te bedenken, dat heeft God de Heere, als de Almachtige en Algenoegzame, geopenbaard in Jezus Christus Zijnen Eeniggeboren Zoon. Door de zonde was Adam als de onvruchtbare vijgeboom, uit welken in eeuwigheid geene vrucht meer zal voortkomen. Door vrijwillige en moedwillige ongehoorzaamheid aan God kwam geheel het menschelijk geslacht onder het oordeel der verdoemenis. Want vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al wat er geschreven is. De Vader geeft Zijnen Eeniggeboren Zoon tot Borg en Middelaar voor al Zijn uitverkorenen. De Zoon neemt in de volheid des tijds de menschelijke natuur aan, lijdt en sterft, en wordt alzoo een oorzaak van eeuwige zaligheid, allen die Hem gehoorzaam zijn. De Heilige Geest past het door Christus verworven heil den uitverkorenen ton, en alzoo dankt de verloste zondaar dan Drieëenigen God al de zaligheid welke hier in beginsel en hier namaals volmaakt zal genoten worden.
Hoe groot de weldaad is, te kunnen en te mogen leven zonder vrees voor verdoemenis, blijkt allerduidelijkst als we onder meer acht geven op hetgeen zoovele duizenden in leven en in sterven in den grootsten angst en in de grootste benauwdheid doet verkeeren. Daargelaten nog die onoverzienbare menigte, wier geweten als met een brandijzer is dichtgeschroeid, en wier verstand zoodanig is verduisterd, dat zij verhard in bet ongeloof geen bewustheid meer kennen van het vreeselijk gevaar, dat hen van alle zijden bedreigt. Was de dood een vernietiging van den mensch, en hield met den dood de mensch evenals een redeloos schepsel op te bestaan, dan was er geen oorzaak en geen aanleiding om zoo bang te zijn voor den dood. Maar het geweten van den mensch geeft getuigenis aan de waarheid Gods, die leert dat het den mensch gezet is eenmaal te sterven en daarna het oordeel. En juist dit laatstgenoemde, het oordeel Gods is het, wat den mensch doet vreezen. Wat kan zelfs een aanvankelijk begenadigd mensch, die bekommerd is over zijne zonde, die het geloofsbewustzijn mist van de vergeving zijner zonde, bij oogenblikken nog ontzettend aangrijpen de gedachte en de vrees zichzelven te bedriegen en te misleiden voor de eeuwigheid.
Toch staat het vast, wat de Heilige Geest hier door den heiligen Apostel leert: er is voor de geloovigen, er is voor de voor God gerechtvaardigden geene verdoemenis. Alle oorzaak daartoe is weggenomen. De vrijspraak van den hoogsten Rechter over levenden en dooden heeft hen volkomen vrijgemaakt. Met die vrijmaking en vrijverklaring is de schuld vervallen en weggenomen, en waar geen schuld meer is, kan ook geen straf meer volgen. Er is niets meer van den zoodanige te eischen. Geen enkele wettige beschuldiging kan meer tegen hem worden ingebracht.
Anderen hebben grond en oorzaak om Gods heilig gericht te vreezen, want God die heilig en rechtvaardig is, kan de zonde niet ongestraft laten. Vreeselijk zal het zijn voor den schuldigen zondaar, te vallen in de handen van den levenden God. Het oordeel, het vonnis der verdoemenis zal in vreeselijkheid alle beschrijving van menschen te boven gaan. Met de allervreeselijkste kleuren staat ons dit in de Heilige Schrift afgemaaid. Een vuur, dat eeuwig brandt, een eeuwige duisternis — beroofd van alle genot, verstoken van alle lafenis en verkwikking — geen druppel water tot verkoeling der tong — God lasteren vanwege de helsche pijnen — in een plaats en in gezelschap te moeten verkeeren waar de duivelen zijn — zonder God, zonder Christus, zonder evangelie, zonder hoop en zonder eenigen troost. Met nadruk mogen we wel vragen: gaat dit niet alle voorstelling te boven, wat de werkelijkheid betreft?
Hoe groot, hoe onbeschrijfelijk groot is daarom de weldaad, als van ’s Heeren wege te vernemen: zoo is er dan nu geen verdoemenis, althans voor hen niet, die in Christus Jezus zijn. Voor hen kan er geen verdoemenis meer zijn. ’t Is onmogelijk. Om veroordeeld te worden door den rechtvaardigen Rechter over allen, moet er schuld zijn. Voor de geloovigen is die schuld betaald en geheel weggenomen. Daartoe diende het optreden van den Borg, die vrijwillig de schuld van al de Zijnen op Zich heeft genomen. Hunne smarten heeft Hij gedragen. Daarom getuigen zij van Hem: »Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden». Geene verdoemenis, dat is de roemtaal des geloofs en de juichtoon van den voor God gerechtvaardigden zondaar, waarin en waardoor de vrije genade Gods wordt verheerlijkt. Niet aan zijn natuurlijke afkomst, niet aan eigen verdienste, niet aan zijn goeden wil of aan zijn uitnemende gaven, maar alleen aan grondelooze erbarming, aan vrije gunst van den almachtigen en vrijmachtigen God, dankt Gods kind deze weldaad. Deelende in de bewustheid dezer genade, zegt ge het een Paulus, zij het ook stamelenderwijs, na: „Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren“.
En bij diepergaand onderzoek omtrent de vraag: waaraan zijn deze door God beweldadigden kenbaar en waardoor zijn zij van alle anderen onderscheiden? lezen we het antwoord in onzen tekst, waarin de apostel dit aanwijst met de tweevoudige bepaling: »die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest». In Christus Jezus zijn. Dit wijst aan de verhouding waarin de geloovigen tot Christus staan. Zij zijn Hem ingeplant door het geloof, en uit kracht daarvan zóó met Hem vereenigd, gelijk de rank met den wijnstok. Die rank is maar niet kunstmatig aangebonden of vastgemaakt aan den wijnstok, maar zij groeit als levende rank uit den wijnstok, wordt gevoed en leeft door den wijnstok. Die rank is zóó met den wijnstok één geworden, dat al de ranken mat den wijnstok één geheel uitmaken. Voor ons menschen is echter niet altijd uit te maken of we met doode of met levende ranken te doen hebben. Wij zien slechts aan wat voor oogen is. Alleen God kent aller hart. Maar al staat het niet aan eenig mensch, zijn medezondaar in betrekking tot geestelijk leven levend of dood te verklaren, toch is de openbaring Gods duidelijk genoeg om een afdoend antwoord te kunnen geven op de vraag, waardoor dit geheim van alle geestelijk leven zich openbaart. In de woorden »niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest» is dit antwoord zoo duidelijk mogelijk gegeven. Daarmede is echter nog niet gezegd, dat ieder dit verstaat. Dat is iets anders.
Wandelen naar het vleesch en leven naar het vleesch doet denken aan alles wat behoort tot de bedenkingen des vleesches. Wat dit beteekent, wordt opgehelderd in vs. 7, waar we lezen dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God. De wandel van den mensch is de algemeene openbaring van den mensch. Het is de buitenzijde van het leven, welke ook voor anderen waarneembaar is. Wel is er veel en velerlei waarmeê en waardoor men omtrent die buitenzijde doet en tracht te doen gelijk leelijke menschen, die om hun min aangename voorkomen door sierlijke kleederen dit trachten te bedekken. Doch hoe een mensch ook veinst en huichelt, de ware vroomheid blijft van de valsche vroomheid zoo goed onderscheiden als een levend geloof van een dood geloof onderscheiden is. Die naar het vleesch wandelt, staat onder de macht van het vleesch, dat is onder de heerschappij der zondige Adamietische natuur. Bij de zoodanigen kan er geen gemeenschap zijn met Christus, want het oprecht geloof, als het eenige middel om tot die geloofsgemeenschap te komen, ontbreekt. Die naar het vleesch wandelt, mist drie dingen: kennis van God, kennis van Christus, kennis van zichzelven. En juist deze drie dingen vindt ge altijd, al is het dan in onderscheiden graad, bij hen die naar den Geest wandelen.
Deze zijn van een ander levensbeginsel, want zij zijn uit God geboren. Door den Heiligen Geest geleid, bewijzen zij, waarlijk kinderen Gods te zijn. In onderscheiding van hen die naar het vleesch wandelen, staan zij onder de macht en onder de heerschappij des Geestes. Die Geest woont, als de Geest Gods, in hen. Daaraan danken zij de verlichting des verstands. De liefde Gods is in hunne harten uitgestort door den Heiligen Geest, Uit kracht dier liefde is het, dat zij wandelen naar den Geest, dat wil zeggen op eene wijze den Heiligen Geest welbehagelijk. Niet alzoo, alsof zij daarmede opgehouden hebben zondaren te zijn. Neen, de Heilige Schrift leert ons, dat ook de geloovige nog velerlei zwakheden in dit leven onderworpen blijft en daarom als afhankelijk schepsel bij den voortgang en ten einde toe behoefte heeft aan goddelijke leiding en bewaring. Toch blijft zelfs in dit opzicht het onderscheid zoo groot tusschen hen die naar het vleesch, en hen die naar den Geest wandelen. Als de één zich vermaakt in de zonde en zijn heil zoekt buiten God, draagt de ander leed en smart over de zonde, en weet het maar al te goed, dat er buiten God geen heil is. En al is er helaas, wat de buitenzijde van het leven betreft van hen die naar den Geest wandelen, soms o zooveel dat oorzaak geeft tot de droeve vraag, of dat wel in overeenstemming is te brengen met hetgeen de H. Schrift verstaat door een wandelen naar den Geest, toch dient men hieromtrent met omzichtigheid te oordeelen.
Vast en zeker moet alle zonde en alle verkeerdheid in den geloovige worden afgekeurd en veroordeeld. Dat zondige en verkeerde kan en mag nooit worden aangemerkt als zou het behooren tot het wandelen naar den Geest. Dit zou niets minder dan een Godslasterlijke dwaling zijn. De vraag is maar: zijt ge u bewust uw eigen afdwaling en veelvuldig gebrek? En zoo ja: werkt dat behoefte in u om van dat alles hoe langer hoe meer verlost en Gode gelijkvormig te worden? Wie naar den Geest wandelt, kan het niet eens worden met de zonde, maar die is het eens met de bede van een van Gods heiligen: »Och dat mijne wegen gericht werden om uwe inzettingen te bewaren!

(Slot volgt.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Geen verdoemenis (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1901

De Wekker | 4 Pagina's