Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De reiniging van den melaatsche (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De reiniging van den melaatsche (I)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

»En het geschiedde, als hij in eene dier steden was, ziet, er was een man vol melaatschheid; en Jezus ziende, viel hij op het aangezicht, en bad Hem zeggende: Heere! zoo Gij wilt. Gij kunt mij reinigen. En Hij de hand uitstrekkende, raakte hem aan, en zeide: Ik wil, wordt gereinigd! En terstond ging de melaatschheid van hem.“ Luk. 5:12, 13.

Melaatschheid is eene vreeselijke ziekte. Zoo zelden als men van deze kwaal in ons noordelijk klimaat hoort, zoo algemeen is zij in Oostersche landen. Ook in Palestina kwam zij eertijds veel voor, met het oog waarop we reeds in de bijzondere wetten door God aan Israël gegeven, velerlei bepalingen vinden waaraan dat volk zich te houden had, terwijl de priesters met de uitvoering van de door God gegeven wet tegen de melaatschheid waren belast. In de meeste gevallen is de melaatschheid van ongeneeslijken aard. Zij is eene ziekte, die den geheelen mensch aandoet. Zij tast niet alleen de huid, maar het bloed, het vleesch, de beenderen aan, totdat de ongelukkige lijder zijne ledematen begint te verliezen en lid voor lid van het lichaam verteert. Plaatsen waar in hospitalen en ziekenhuizen zulke ongelukkigen worden verpleegd, zijn schouwplaatsen van het vreeselijkste lijden. Berichten welke nog heden ten dage van tijd. tot tijd tot ons komen, zijn hartverscheurend, ’t Is menigmaal niet aan te zien, zoo ellendig, verminkt en afzichtelijk de laders er uitzien, waarin men menigmaal nauwelijks een menschelijk wezen meer herkent. De melaatsche werd bij de Joden, overeenkomstig de wet, onrein geacht. Dit bracht verzwarende omstandigheden met zich voor den ongelukkige, die afgezonderd moest wonen en van geheel de buitenwereld moest worden gescheiden. Uit de geschiedenis van Naäman weten we wat al gedaan en beproefd werd om, was het mogelijk, van deze ziekte genezen te worden. Ook tijdens Jezus’ omwandeling op aarde waren er melaatschen, en slechts enkele malen vinden we in het Nieuwe Testament daarvan melding gemaakt.
Het voorbeeld van den ongelukkige door Lukas vermeld en ook door andere evangelisten beschreven, bewijst ons hoe de Zaligmaker met dezen persoon in aanraking kwam. Naar den mensch gesproken was er voor dien ongelukkige op niets meer te hopen. Dat hij vol melaatschheid was, bewijst dat de kwaal bij hem reeds van ernstigen aard was en zeer ver ontwikkeld. Wie zal zeggen wat de man al had beproefd? Maar helaas! Er scheen ook voor hem geen raad, geen middel te zijn. Van dag tot dag werd zijne ellende grooter, zijn toekomst donkerder. De gedachte lag daarbij voor de hand: wie is ongelukkiger dan ik? O, dat hopelooze, dat onmogelijke van ’s menschen zijde om ook maar eenige verlichting aan te brengen; die pijnlijke wetenschap in eigen zelfbewustheid om te dragen, dat het gewone, het natuurlijke verloop der ziekte niet anders is dan altijd erger worden, tot ten laatste de dood een einde aan dit lijden maakt — dat is zoo onbeschrijfelijk vreeselijk, dat geen schepsel vermag dit naar waarheid in alle bijzonderheden te beschrijven. Alleen dit ééne blijft nog over: bij den Heere zijn uitkomsten zelfs tegen den dood. Voor den Almachtige is niets te wonderlijk.

Wat we in dien melaatsche zien, teekent de ellende door de zonde veroorzaakt. Waren er geen zonden, dan waren er geen plagen. Gevolgen hebben oorzaken, en oorzaak van alle ellende is de zonde. De toestand van zulk een mensch roept onwillekeurig ook de gedachte aan nog zooveel andere ellende u voor den geest. Want al is al de ellende niet even zichtbaar en in het oog loopend, toch zouden we willens blind moeten zijn en met geweld oogen en ooren moeten sluiten, zouden we niet eiken dag bij vernieuwing de waarheid van Gods getuigenis bevestigd zien, dat het gansche schepsel zucht. God alleen weet het, wat namelooze, onbeschrijfelijke smarten en ellenden eiken dag op deze aarde worden geleden. Ach, zoo menigmaal hoorden we in voorkomende gevallen, als getuige van bijzondere ellende, de uitdrukking: wat is de mensch! Dat kunnen we immers ook zeggen met het oog op dien melaatschen man. Hij was niet melaatsch geboren, maar was later melaatsch geworden. En of men nu al eindeloos zich verdiepen gaat in de vraag: hoe is hij melaatsch geworden en wat was de middellijke oorzaak? — wat baat dit alles, als men eenmaal voor het feit zich geplaatst ziet? Wij allen zijn van gisteren en weten niet wat we morgen zijn zullen. En al is het nu volstrekt niet hetzelfde hoe men leeft, en al past niemand minder dan den Christen de onverschilligheid, toch is het anderzijds ook waar, dat met het gebruiken en in acht nemen van alle mogelijke voorbehoedmiddelen de mensch niet ontkomen zal aan hetgeen de Heere in Zijn eeuwigen en ondoorgrondelijken raad over hom heeft besloten. Daarom is het verstandig om in de ellende van anderen zich te spiegelen en daarbij te bedenken: wat een ander trof, kan mij ook treffen. Als ge baden nog van bijzondere ellende verschoond blijft, wie zal zeggen wat u morgen wacht? Wie weet hoe gelukkig die melaatsche man te voren was. En wie zal God, die heilig en rechtvaardig is, van onrecht beschuldigen, als Hij landen en volken om de zonde straft, als Hij in ’t persoonlijk leven doet ervaren, hoe bitter de gevolgen der zonde zijn? Als de allerhoogste Majesteit in de hemelen, die dag aan dag gehoond, gelasterd en gesmaad wordt, met de kinderen der menschen naar hun verdienste zou handelen, wie zou voor Hem kunnen bestaan?
Om de zonde rust de vloek des Heeren op de aarde en hare voortbrengselen. Aan veel lijden en aan den dood is de mensch onderworpen. En toch is bij en onder dit alles de goedertierenheid, de barmhartigheid en de verdraagzaamheid Gods nog zoo onbegrijpelijk groot. Te midden Zijns toorns is de Heere nog des ontfermens gedachtig! Zijne goedertierenheid is over allen. De ellendigen wil God nog in hun ellende gedenken. Als bij menschen, als in geheel de wereld geen raad, geen troost, geen uitkomst is, dan is Hij nog de Heere, de Almachtige, de Algenoegzame, die naar ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid, kan en wil schenken wat ge noodig hebt. En waarin blijkt dit duidelijker dan in die grootste en allerkostelijkste gave door God geschonken in Zijnen Eeniggeboren Zoon, onzen Heere Jezus Christus, die inde wereld is gekomen om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen en den gebondenen opening der gevangenis, om alle treurigen te troosten. Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was.

Wat de melaatsche aan Hem dankt, zegt ons het geschiedverhaal. Terwijl Jezus in een der steden in de nabijheid van het meer Gennésaret was, heeft de man vol melaatschheid, die ongetwijfeld al veel van Jezus had gehoord. Hem gezien. Welke gedachten en gewaarwordingen dat zien van Jezus in hem opwekte, wie zal het zeggen? Dit weten we, dat alle zien niet hetzelfde is. Zoo velen zagen in die dagen Jezus, zoo velen hoorden Zijne prediking en waren getuigen van de wonderen welke de Heere deed. Maar zoo weinigen zagen niet bewustheid hunner ellende in Christus den Heere, den van God geschonken Zaligmaker en Verlosser van zondaren. Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van noode. Wie geen bewustheid van eigen ellende omdraagt, kan onmogelijk naar een Verlosser uitzien. En al zijt ge u al meer of minder uwer veelvuldige ellende bewust, wat baat het u Jezus te kennen, als ge Hem niet kent gelijk Hij noodig is gekend te worden? De Joden kenden Jezus en wisten dat Hij de Zoon van Maria was, maar kenden zij Hem daarom als den Heere uit den hemel? Was het niet een algemeene verblindheid welke in en onder het Joodsche volk zich openbaarde, en getuigde de Heere niet van velen, dat zij de duisternis liever hadden dan het licht, omdat hunne werken boos waren?
De melaatsche man, Jezus ziende, viel op zijn aangezicht, sprak Hem aan met den naam Heere (Kurie) en wierp zijne smeeking voor Zijn aangezicht. Welk een eerbied, welk een hoogachting van den Heere Jezus, en welk eene vernedering en verootmoediging, die hem op Zijn aangezicht vallen deed! Wel een bewijs dat de melaatsche in Jezus wat anders zag dan een gewoon mensch, wat anders dan een groot profeet. Dit blijkt trouwens ook in zijn bede: „Zoo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen”. Wel waren ook onder Israël weleer profeten geweest als Elia en Eliza, die wonderen hadden verricht, maar zij hadden dit gedaan in en door de kracht Gods, en niet door een daad alleen van hun wil afhankelijk. Hier hoort ge den melaatsche duidelijk uitspreken en erkennen, wat hij denkt omtrent Jezus, dien hij Heere noemt: als Hij het slechts wil, dan kan het, dan zal het gebeuren, hoe onbegrijpelijk, hoe onverklaarbaar ook voor het natuurlijk verstand. Wie zoo iets gelooft en belijdt, moet erkennen dat Jezus almachtig is. En die almachtig is, is God. En in dat »zoo gij wilt”, ligt uitgesproken: niet mijn waardigheid, maar Uwe vrijmacht alleen is het waar ik op mag hopen. Christus moet als de Almachtige worden gekend. Wie in Zijn almacht niet gelooft, hoe kan die hopen op wonderdadige redding? Wie Zijn vrijmacht niet belijdt, hoe kan de zoodanige zijn zondeschuld bewust zijn? Treffend is daarom de ontmoeting welke hier plaats heeft. We zouden die onder meer kunnen omschrijven met de woorden: „een onwaardig hulpbehoevend zondaar en de almachtige, vrijmachtige en genadige Verlosser”.
Zoo zien we dan hier een ellendige zich in het stof buigen voor Hem, Die door anderen veracht en verworpen wordt. Welk een onderscheid! Welk eene tegenstelling! Welk eene zichtbare vervulling van Simeons profetie: „Deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teeken dat wedersproken zal worden.«

En wie kan zich dieper verootmoedigen, wie kan lager voor den Heere zich buigen, dan de man die daar op zijn aangezicht ter aarde is gevallen? Zeker, in alle uiterlijke vormen kan een mensch als een huichelaar, als een geveinsde zich openbaren. Dit zien we in de farizeën, die zelfs in het bidden, het heiligste wat een mensch verrichten kan, als huichelaars voor God, als vijanden van Christus, schaamteloos optreden, meenende met hunne lange gebeden zich verdienstelijk te kunnen maken in de oogen des Heeren. Staan uiterlijke vormen met ons innerlijk zijn in verband, en is het uitwendig zich buigen en openlijk belijden van Christus de vrucht van oprecht geloof door den Heiligen Geest in liet hart gewerkt, dan zien we dat er geen wezen is zonder vorm, al is het waar dat er veel vorm is zonder wezen. En zoo zien we juist die Overeenstemming tusschen vorm en wezen in den melaatsche. Neen, bij hem denken we niet slechts aan uiterlijke vertooning, maar aan een waar en oprecht toevlucht nemen met al zijne ellende tot Hem die van alle ellende verlossen kan. En het geloof, dat Jezus dit waarlijk kan, zegt al zoo veel, en de erkentenis daarbij, dat de Heere het niet verplicht is, dat het vrije gunst, louter ontferming is, als Hij aan een ellendige Zijne liefde, Zijne almacht en barmhartigheid betoont, dat zegt nog zooveel meer. Daarenboven kenmerkt zich daardoor het geloof in den zondaar, dat bij en onder dit alles plaats is in het hart voor goedertierene gedachten van den Heere. Het maakt zulk een groot verschil, of we een ongeloovige, een onverschillige hooren zeggen: »gij kunt als gij wilt», of dat we zulke taal vernemen van een geloovig mensch. De toon waarop men spreekt bewijst uit welke bron ons spreken voorkomt. De arme spreekt smeekingen, en de hoovaardige zoekt in alles zich te verheffen.
Niet voor menschen, die aanzien wat voor oogen is, is bet aan te zien, maar Jezus’ alziende blikken kunnen de bedoelingen doorgronden van den man die voor Hem in ’t stof ligt gebogen. Geen treffender, geen aangenamer ontmoeting is voor den Heere Jezus denkbaar dan die van een zondaar, die zich voor Hem vernedert. Hem te voet valt en tot Hem de toevlucht neemt! »Dat zal den Heer’ veel aangenamer zijn dan os of var, die hunnen klauw verdeelen; de blijdschap zal het hart der vromen streelen, als zij mij zien verlost van angst en pijn.» Zoo kan en mag en leert de boetvaardige tot eere Zijns Gods getuigen. En Hij die op aarde kwam om ellendigen te redden, die daartoe Zich heeft willen overgeven tot in den dood des kruises, Hij heeft het immers zelf beloofd: »Die tot Mg komt, zal Ik niet uitwerpen».
Zoo is er dan hoop voor den melaatsche, er is hoop voor ieder die in waarheid en oprechtheid tot Jezus de toevlucht neemt. Des Heeren beloften falen niet. Hoe donker Gods weg, hoe zwaar uw kruis, hoe groot en bitter uw lijden, hoe vreeselijk het gevaar mag zijn dat, van alle zijden u dreigt, één woord, één wenk van Hem voor Wien niets te wonderlijk is, zal genoeg zijn om uwe duisternis tot licht te maken, uwe droefheid in blijdschap te veranderen en, in plaats van u langer een voorwerp van medelijden te doen zijn, u te doen juichen in God verblijd:

»De Heere is mij tot hulp en sterkte;
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang.
Hij is het die mijn heil bewerkte,
Dies loof ik Hem mijn leven lang.»

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juni 1901

De Wekker | 4 Pagina's

De reiniging van den melaatsche (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juni 1901

De Wekker | 4 Pagina's