Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ootmoed (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ootmoed (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eenige malen gaf ons blad iets te lezen over hoogmoed, die overvloeiende bron van alle zonden, dat kwaad, hetwelk alleen kan samengaan met gemis of verduistering van alle genade. Het zij ons nu gegund te schrijven over het tegengestelde, over ootmoed. Het eerste deel van dit woord leidt men af van een wortel, welke »ledig, ontbloot zijn” of van een, welke »gebrek hebben” beteekent. Het teekent dus hem, die ontdaan van den „hoogeh-moed”. Het Hebreeuwsche woord Schifla is in Jes. 32:19 vertaald door »laagte”. In Ps. 136:23 staat niet juist »nederigheid”, er moet staan „nederheid”, evenals in Luk. 1:48. Nederigheid toch is eene deugd, en zeker zou het Remonstrantsch zijn, indien de dichter gezongen had: »die aan ons gedacht heeft in onze nederigheid”, maar hij geeft Gode de eere voor Zijne genade, als hij zegt: »die aan ons gedacht heeft in onze geringheid, in onzen lagen staat”. Dat woord is afgeleid van een stam, welke »nederdrukken, doen lijden” beteekent. Het teekent dus iemand, in wien die hoogmoed onderdrukt, gebroken is. Zulk een, die van die zonde, welke allen van nature eigen is, verlost is door Gods Geest, die van zonde overtuigt, is een ootmoedige, omdat hij zich zondaar gevoelt; hij is nederig omdat hij zich van zijne kleinheid bewust is. Het woord „ootmoedig” komt in onze vertaling van het O. T. alleen voor Spr. 11:2 »met de ootmoedigen is wijsheid” en Micha 6:8 „wat eischt de Heere van u dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God?” (Hebr. een ander woord: tsanagh). Het Grieksche woord (tapeinophrosunè), dat vijfmalen in onze overzetting voorkomt voor »ootmoedigheid” en tweemalen (Col. 2:18 en 23) voor „nederigheid”, terwijl tapeinos »nederig”, zevenmaal wordt gelezen, geeft als bijvoegelijk naamwoord »gering” te kennen, als zelfstandig naamwoord »geringe gedachte of gezindheid”. Wij zouden dus het woord »ootmoed”, meen ik, zóó kunnen omschrijven; het is die gesteldheid des gemoeds, waardoor men de gedachte over zijne eigene waarde zoo beperkt, als overeenkomstig is aan de verhouding van den mensch als zondaar tegenover de hooge Majesteit en Heiligheid Gods.
Die nu meent ootmoedig te zijn, onderzoeke zichzelven wel, want evenals het oog wel andere dingen ziet, maar zichzelven niet ziet, zoo is het ook met dien zegen Gods. Hij wordt daar het meest gevonden, waar men met den Psalmist gevoelt, dat de Heere ons van dwaze hoovaardij verlossen moet, want tot aan het einde zal er wel reden zijn om voor den Heere onze schuld en alzoo ook die moeder van alle zonden te belijden. Er is ook niet zelden eene ingebeelde, welke zoover gaat, dat men met opgeheven hoofde en zonder een enkelen traan, zichzelven zoo in den modder kan werpen, dat men tekort doet aan de dankbaarheid, welke men den Heere voor de geschonkene geestesgaven verschuldigd is. Luther zegt ergens: hoewel ik de gaven van anderen in vergelijking van de mijne, niet gering acht, zoo roem ik toch in heiligen trotsch, dat ik voor alle tronen en rijken der wereld niet zou willen verkoopen wat ik onder den zegen des Heiligen Geestes door naspeuren in de psalmen verkregen heb. Want ik heb niet zulk eene onzinnige ootmoed, dat ik de mij verleende zegeningen Gods zou: willen verloochenen. Van mijzelven heb ik genoeg, dat mij verootmoedigen en tot niets moet maken, maar door en in God moet ik zingen, over Zijne gaven verblijd zijn, juichen en roemen.
Nederigheid kan zonder ootmoed bestaan. Onze Heere noemt Zichzelven nederig, daar Hij in den staat der vernedering was. Gelijk er ook heidensche deugden zijn, zoo kan men ook bij kinderen der wereld niet zelden opmerken, dat zij klein van zichzelven denken of liever zich gering houden; maar ootmoed kan niet zonder nederigheid bestaan. Wie zich een schuldenaar gevoelt voor God, wie zijn hart kent als vol van bedrog in eiken hoek en weet, hoe hij dagelijks geneigd is tot alle kwaad, acht anderen uitnemender dan zichzelven. Hij kan zich niet voorstellen dat er in eenig menschenhart nog sterkere en meerdere bewegingen der zonden zijn dan in het zijne en hij acht daarom in het natuurlijke anderen uitnemender dan zichzelven. Zoo wordt de genade aan hem bewezen, oneindig groot en onbegrijpelijk. Maar ook ziet hij op tegen degenen, die hem broeder noemen, en in het besef hoe weinig hij getrouw is, hoe hij veel te zwak in geloof, veel te flauw in liefde is, zet hij zich gaarne neder aan de voeten van anderen.
De bekende schrijver Arndt noemt daarom zes eigenschappen van den ootmoedigen op:
1) »Zich in zijn hart voor geringer houden dan andere menschen en gaarne gering zijn; 2) niemand verachten of veroordeelen, maar altijd op zichzelven zien; 3) aangeboden eer ontvlieden en mijden, en als men dien moet hebben, er over treuren; 4) vernedering geduldig lijden en er zich over verheugen; 5) met geringe menschen gaarne omgaan en zich niet hooger of beter achten dan hen; ja, zichzelven voor den ellendigsten en grootsten zondaar houden; en 6) gaarne en gewillig gehoorzaam zijn, niet alleen aan de grooten, maar ook aan de geringsten”.
In betrekking tot God is ootmoed in natuurlijken zin, dat wij onvoorwaardelijk erkennen van Hem als den Albestuurder afhankelijk te zijn en levendig gevoelen, dat wij minder zijn dan een stofje aan de weegschaal, in zedelijken zin, dat wij ons schamen over ons diep verderf, over onze schandelijke zonde en ons onvermogen om ons uit dien staat op te heffen of het minste te doen om ons genade waardig te maken; in geestelijken zin, dat wij ons recht bewust zijn, dat alles wat aan en in ons geschied is, Gods werk is, en Hem alleen voor alles de eere toekomt, terwijl wij zelve in ons zelven niets dan zonde zijn en alleen de bewarende hand Gods ons ten einde kan doen volharden en zalig maken.
Zulk eene gezindheid is niet uit den mensch maar uit God, want zij is eene zaak des harten en niemand kan zijn hart veranderen. Zij zetelt in het binnenste van den mensch, maar zij openbaart zich ook naar buiten voor God en menschen.
De Apostel Paulus prijst haar op onderscheidene plaatsen aan (Efez. 4:2, Filip. 2:3. Kol. 3:12, 18, 22), ook Petrus (I:5: 5), en de Heere Jezus heeft in tal van voorbeelden getoond, dat Hij de gebogenen opheft uit het stof.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 augustus 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Ootmoed (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 augustus 1901

De Wekker | 4 Pagina's