Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Niet ziende, maar geloovende (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Niet ziende, maar geloovende (II)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

» Denwelken gij niet gezien hebt en nochtans lief hebt; in denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende, u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid uwer zielen”. 1 Petri 1: 8, 9.

Gelooven zonder zien is in veler oog en schatting een al te hooge eisch om zich daaraan te onderwerpen. Thomas was een discipel des Heeren en uit zijn voorbeeld zien we, hoe zelfs de geloovigen nog voortdurend noodig hebben m het geloof versterkt te worden. Thomas was geen ongeloovig mensch, gelijk hij ten onrechte wel eens is voorgesteld. Wel was het verkeerd dat, toen hij na Jezus’ opstanding van zijne medebroeders en discipelen vernam, dat zij den Heere hadden gezien, hij zeggen durfde: »indien ik in Zijne handen niet zie het teeken der nagelen en mijnen vinger steke in het teeken der nagelen en steke mijne hand in Zijne zijde, ik zal geenszins gelooven.» En ernstig was de terechtwijzing acht dagen na ’s Heeren opstanding door Christus aan dezen discipel gegeven, maar vergeten we niet, dat tusschen ongeloof en zwakheid des geloofs een groot onderscheid bestaat. Bij ongeloof ontbreekt de liefde. Maar wie zou durven zeggen dat Thomas geen liefde meer tot Christus bezat? Geoefende en beproefde zielen hebben wel eens gezegd: »Thomas moest twijfelen, opdat wij zouden gelooven.» En de woorden van den opgewekten Christus: »Zalig zijn zij die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben,“ blijven van een waarschuwende kracht voor allen die onder het licht d es evangelies leven.
Gelooven zonder zien, dat was de genade hun te beurt gevallen, aan wie Petrus zijn brief heeft gericht. Dat is de genade tevens waardoor alle oprecht geloovigen van later tijden zijn onderscheiden. Dat kenmerkt hun levensbeginsel, hun levensrichting, hun levenskeus. We leven thans in donkere tijden, waarin men weinig hoort van nieuw genadewerk, van waarachtig geestelijk leven. Maar al leven we in schaarscher bedeeling des Geestes en al vernemen we zoo zelden de taal van den vrome uit Israël: »Komt, hoort toe, o al en gij die God vreest, en ik zal vertellen, 1 wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft,» toch is er nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade, een overblijfsel dat verstaat wat het zegt, niet te zien maar toch te gelooven.
Gelooven in Christus, het behoeft nauwelijks meer gezegd te worden, is zoo geheel iets anders als gelooven aan Christus. Toch meent helaas zoo menigeen dat gelooven aan Christus genoeg is tot zaligheid. Maar al gelooft ge dat Christus als de Zone Gods op aarde in de menschelijke natuur heeft omgewandeld, dat Hij geleden heeft en gestorven is, al gelooft ge in één woord aan alles wat in des Heeren Woord omtrent den Persoon en het werk des Zaligmakers wordt geleerd — zulk een geloof is alleen een voor waarheid houden wat de Heilige Schrift leert. Dat is wel noodzakelijk tot zaligheid, maar op zich zelf genomen is het volstrekt ongenoegzaam. Dat is een historisch geloof, niets meer en niets minder. De vraag is niet of ge de waarheid toestemt, maar of ge de getuigenisse Gods aanneemt en daarmede ook Christus hebt aangenomen. Want niet die aan, maar die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Gelooven aan Christus kan hartstochten opwekken, maar laat het hart koud. Om lief te hebben Dien men niet ziet, met oprechte ongeveinsde liefde, is meer noodig dan historische kennis. Dan is noodig dat Christus zich aan u openbaart. Dat doet de Heere door Zijn Woord en Geest. Daarom zijn de middelen der genade zoo dierbaar. Welk eene verandering! welk eene Godsdaad! als een zondaar die te voren geestelijk blind was, een geestelijk gezichtsvermogen ont­vangt om Christus te zien door ’t geloof. Wat al schoonheid en beminnelijkheid bemerkt ge dan in Hem van Wien Zijne Kerkbruid getuigt: »Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk.» Dan ziet ge wat ge te voren nooit gezien hebt, al was het u ook duizendmaal voorgezegd. Dan verkoopt ge gaarne al wat ge hebt, om dezen Parel van de grootste waarde in uw bezit te mogen krijgen. Dan is het Jezus alleen Dien ge boven alles lief hebt.
Het geloof in Christus kenmerkt zich vervolgens door wat men noemen kan blijdschap des geloofs. Dit is het wat Petrus den lezers van zijn brief herinnert, als hij schrijft: »in denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende, u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.» Het geloof maakt Christus en met Hem ook Zijne weldaden deelachtig. Het einde des geloofs zal de zaligheid der zielen zijn. Dat einde verkrijgt de gelooovige. De zaligheid is in Christus gewaarborgd. Die zaligheid in al haar volheid en heerlijkheid te genieten zal volgen na dit leven. Doch reeds in dit leven wordt daarvan zooveel gekend en genoten, dat de apostel er op wijst en zegt: „nu» verheugt gij u. Niet slechts straks, als ge al den strijd en de moeite van het tegenwoordige leven achter u hebt, neen, reeds nu, want de geloovigen zullen niet alleen zalig worden, zij zijn het reeds in hope. Van het oprecht geloof is de praktijk en vrucht des geloofs niet af te denken. Die blijdschap hier bedoeld mag nu niet altijd even levendig zijn, toch is de bate des geloofs een interest waarvan ge leven, waarvan ge goedleven kunt. Hoe meer ge in het geloof wordt versterkt, hoe helderder uw blik zal worden in de toekomst en hoe duidelijker gij ook de kroon in ’t gezicht zult hebben die daar schittert aan het einde uwer aardsche loopbaan. Laat de reis door de woestijn van dit leven bij oogenblikken moeielijk zijn; laat ellende van allerlei aard als een geweldige last u drukken; laat men u aanzien als een voorwerp van smaad en hoon; laat men u verdrukken en benauwen op allerlei wijze — toch zal en kan dit onmogelijk u den buit rooven dien ge uit genade zijt deelachtig geworden.
Ieder volgeling van den Heere Jezus heeft zijn Gethsemané’s maar ook zijn Thabor’s. Vraagt ge aan Petrus hoedanig de aard is van de blijdschap des geloofs, dan is zijn antwoord: het is eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Dit is met andere woorden eene blijdschap welke naar waarde nooit kan omschreven worden. Wat geen oog heeft gezien, wat geen oor heeft gehoord, en wat nooit in eenig menschenhart kan opklimmen, dat heeft God bereid dengenen die Hem lief hebben. Een reiziger die lang in vreemde en onherbergzame oorden zich ophield, verlangt ten laatste naar zijn vaderland. Mag hij in welstand daar aankomen en de zijnen wedervinden, welk een stof dan tot blijdschap na zooveel doorworsteld leed. Een gevangene, lang van zijn vrijheid beroofd, ziet verlangend en reikhalzend uit naar den dag en het uur zijner invrijheidstelling. En zou dan bij oogenblikken ook Gods kind niet verlangen naar zijn hemelsch vaderland, naar zijne volkomene verlossing? En als het nu Gode behaagt u de toepassende en verzegelende kracht Zijner goddelijke beloften te doen smaken door de werking van den Heiligen Geest, zoudt ge u dan niet verblijden in al dat heil u in en door Christus bereid? Dan kunt ge zoo gemakkelijk de wereld met al haar begeerlijkheden den rug toekeeren, dan kunt ge met lijdzaamheid loopen de loopbaan u voorgesteld. Als dan anderen teruggaan en afwijken, blijft ge uw Oversten Leidsman volgen, terwijl ge in uw weg het oog op God gericht houdt.
Menschen die geen blijdschap in God, geen blijdschap in den dienst des Heeren kennen, moeten beslist menschen zonder geloof en zonder genade zijn. Verwondere het ons daarom dan ook niet, dat reeds in dit leven al zooveel huichelaars openbaar worden. Men kan korter of langer heel wat schijnen te zijn in de schatting van anderen, zonder dat nog het beginsel des nieuwen levens aanwezig is. God alleen kent het hart. Een boom zonder wortels verdort. Alle plant die de hemelsche Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Het leven en het werk dat uit God is, en dat alleen, kan de proef doorstaan. Aan dat leven is het eigen een uitzicht te hebben voor de eeuwigheid.
Dat uitzicht kan beneveld worden ter oorzaak van eigen zonde en zwakheid. Houdt de zonde de ziel van den geloovige niet uit den hemel, de hemel moet wel menigmaal in de ziel worden gemist. Kunt ge bij een bewolkten hemel met uwe oogen de zon niet aanschouwen, toch weet ge dat de zon er is, al schuilt zij dan ook korter of langer weg achter donkere en dikke wolken. Zijn werk laat dt Heere niet varen. Hij verlost en redt de Zijnen uit al hun nood. Gods heiligen hebben van oudsher gebeden: »Laat, Heere! met uw licht het licht voor ons verrijzen.» In Zijn licht zien we het licht. Het licht dat afstraalt van de Zon der Gerechtigheid, doet u over alle bergen en valleien heenzien en legt het lied des geloofs en der vreugde u op de lippen: »Niets zal ons scheiden van de liefde Gods welke is in Christus Jezus onzen Heere.“
Die blijdschap des geloofs is zoo geheel onderscheiden van de vreugde der wereld. De wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheid. De vreugde der wereld maakt zich vleugelen als de dood komt. Denkt aan den goddeloozen koning Belsazar. De blijdschap des geloofs daarentegen leert ook bij het naderen van den dood nog zingen van Gods goedertierenheden. Aan het einde van zijn brief schrijft Petrus: »Geliefden ! houdt u niet vreemd over de hitte der verdrukking onder u, die u geschiedt tot verzoeking, alsof u iets vreemds overkwame, maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzoo verblijdt u, opdat gij ook in de openbaring Zijner heerlijkheid u moogt verblijden en ver heugen.“ Druk en beproeving, strijd en lijden is allen die Jezus volgen voorspeld Maar bij en onder dit alles wil de Heere Zijne gunstgenooten bemoedigen en vertroosten. Als dan dat groote wonderwerk der goddelijke genade zich in u openbaart daardoor dat gij lief hebt dien ge niet ziet, en gelooft in Hem dien ge met do oogen uws lichaams niet aanschouwt, en u alzoo in Hem verheugt Die de blijdschap Zijns volks is, wat onderscheidt u dan en wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen. Wat al oorzaak en aanleiding dan voor ieder aldus door God beweldadigd zondaar om met Petrus’ lofzegging in te stemmen: »Geloofd zij God!“ De Heere die uit genade en eeuwige erbarming Zich over u ontfermde, is zoo waardig geloofd en verheerlijkt te worden. De kinderen der wereld zijn ijverig in het dienen van en in het offeren aan hunne goden. Weest dan ook gij die door genade wat anders hebt geleerd, ijverig en vurig van Geest. Dient den Heere. Verblijdt u in God.
Nog maar een kleinen tijd, dan is het pelgrimschap ten einde, dan rust ge van den strijd. Dan zult ge van aangezicht tot aangezicht Hem aanschouwen, in Wiens doornagelde handen en voeten gij zult lezen, hoe lief Hij de Zijnen heeft gehad van voor de grondlegging der wereld. Was uwe vreugde in Hem hier slechts ten deele, dan zullen de snoeren u gevallen zijn in een liefelijke plaats en een schoone erfenis zal u van God geworden.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Niet ziende, maar geloovende (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1901

De Wekker | 4 Pagina's