Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het oprechte geloof (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het oprechte geloof (IV)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Spreekt Dr. Kuyper van drie stadiën in het geloofsproces, n.l. kennis, toestemmen en vertrouwen, waarvan de kennis nog buiten alle geloof omgaat, thans willen wij hooren hoe Calvijn daarover oordeelt. Onze Catechismus spreekt van geen stadiën, wel van drie zaken die in de natuur des geloofs liggen, hierop lette men wel. Ook Calvijn spreekt over de kennis, als behoorende tot het wezen des geloofs, en niet zooals Dr. K. van een kennis, die nog buiten alle geloof omgaat als de eerste stadie in het geloofsproces. In zijn Institutie zegt de groote Hervormer uit Genève, sprekende over de kennis als wezenlijk tot het zaligmakend geloof behoorende:
„Laat ons nu de bijzondere stukken en deelen van de voorgestelde beschrijving des geloofs nogmaals nagaan, want wanneer die naarstiglijk verhandeld zullen zijn, zoo zal er geen twijfel meer overblijven, naar ik meen. Als wij ’t geloof een kennis noemen, zoo verstaan wij daarmede niet een zoodanig begrip, gelijk er pleegt te zijn betrekkelijk de dingen, die onder de menschelijke gewaarwording vallen. Want de kennis waarvan wij spreken is zooveel hooger, dat het verstand des menschen zich zelven te buiten en te boven moet gaan, om tot dezelve te geraken. En wanneer ’t daartoe ook al gekomen is, zoo verstaat het niet wat het gevoelt; maar dewijl het een vast gevoel heeft van hetgeen het niet begrijpt, zoo verstaat het door de zekerheid van deszelfs ontwijffelijk (vast) gevoel meer, dan of het met deszelfs bevatting iets menschelijks begreep. Daarom spreekt Paulus zeer treffelijk (Efez. 3:18), als hij dit noemt een begrijpen, welke zij de lengte, de breedte, de diepte en de hoogte, en een bekennen van de liefde van Christus, die alle kennisse te boven gaat. Want hij heeft willen aanwijzen, dat het alleszins oneindig en onbegrijpelijk is ’t geen ons verstand door den geloove begrijpt, en dat dus zoodanige kennis veel hooger is dan alle verstand. Dewijl nochtans de Heere aan zijne heiligen geopenbaard heeft de verborgenheid zijns willens, die van de eeuwen en geslachten af verborgen is ge weest (Coloss. 1 : 26 en cap. 2 : 2), zoo wordt het geloof in de Schrift met zeer goede reden eene kennis genoemd; en door Johannes eene wetenschap, als hij getuigt (1 Joh. 3 : 2) dat de geloovigen weten dat zij kinderen Gods zijn. En voorwaar zij weten het zeker, maar meer door de overtuiging van de goddelijke waarheid versterkt, dan door een bewijs uit de rede onderwezen zijnde. Dit geven ook de woorden van Paulus te kennen (2 Cor. 5 : 6), als hij zegt, dat wij in dit lichaam wonende, uitwonen van den Heere, want wij wandelen door ’t geloove en niet door aanschouwen; waarmede hij toont, dat de dingen, die wij door ’t geloof verstaan, van ons verwijderd en voor ons gezicht verborgen zijn. Waaruit wij oordeelen en besluiten dat de kennisse des geloofs meer gelegen is in een verzekerdheid dan in een begrijpen” (n.l. met het bloot natuurlijk verstand).
Zulk eene geloofskennis als waarvan Calvijn hier spreekt, kan voorzeker niet genoemd worden eene eerste stadie in het geloofsproces, waarvan de kennis nog buiten alle geloof omgaat, zooals Dr. K. zegt. Spreekt toch Calvijn van eene geloofskennis, die meer in een verzekerdheid dan in een begrijpen bestaat, dan is het ondenkbaar dat toestemmen en vertrouwen hier buiten zouden staan, ja uit de geheele beschrijving door Calvijn van de geloofskennis gegeven, blijkt dat hij de kennis als een wezenlijk deel des geloofs aanmerkt.
Waar zou het heen, indien wij als Dr. K. de kennis of kennisneming der waarheid als eerste stadie in het geloofsproces stelden. Dan waren alle belijders der waarheid, hoewel hun kennis nog buiten alle geloof omgaat, toch in de eerste stadie van het geloofsproces. Zouden hiermede niet duizenden mondbelijders gerustgesteld worden voor de groote eeuwigheid, waar integendeel hun moet toegeroepen worden: gij moet die geestelijke, door den Heiligen Geest gewrochte kennis bezitten, waarvan David in ps. 25 getuigt, dat de verborgenheden des Heeren zijn voor de oprechten en Gods Verbond om hun die bekend te maken.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 april 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Het oprechte geloof (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 april 1902

De Wekker | 4 Pagina's