Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Mijn Heere en mijn God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mijn Heere en mijn God

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Joh. 20:28b).

Het Paaschfeest is voorbij. In menigte van talen is het evangelie der opstanding gepredikt. Zoo gaat God de Heere voort, om in een wereld vol onrust en zelfbedrog aan het zondig geslacht van Adam Zijn trouw en liefde, Zijn ondoorgrondelijke barmhartigheid te openbaren. De waarde van die openbaring is, hoe ook door velen veracht en miskend, onbeschrijfelijk groot. Wat het eindresultaat daarvan zal zijn, zal aan het einde der eeuwen blijken. Reeds nu weten we, dat het Woord Gods niet ledig zal wederkeeren. Dat Jezus Christus, de Heere uit de dooden is opgestaan, en over al Zijne vijanden, ook over dood en graf heeft gezegevierd, waarborgt volkomen de waarheid van Zijn eigen woord: „Ik leef en gij zult leven”. De geloofsbelijdenis van Thomas, uitgesproken in die weinige woorden: „Mijn Heere en mijn God”, is het schoonste antwoord, dat kan gegeven worden op de vraag, wie en wat de opgewekte Christus is voor allen die in Hem gelooven.
Tot die belijdenis kwam Thomas niet zonder terechtwijzing. Het bericht, dat Jezus waarlijk was opgestaan en door de discipelen was gezien, had hem wel bereikt, maar hij kon het niet gelooven. Hij moest het zelf zien en persoonlijk daarvan overtuigd worden, anders zou hij geenszins gelooven. Toch was die Thomas geen ongeloovige, in den gewonen zin van het woord. Het is geheel in strijd met de Heilige Schrift, dezen discipel des Heeren alzoo voor te stellen. Wie der geloovigen is echter van alle ongeloof verlost? Dat hier een bijzondere zwakheid van Thomas aan ’t licht treedt, door niet aanstonds en onvoorwaardelijk te gelooven wat door zijne broeders als ooggetuigen hem werd medegedeeld, is iets anders. Wie zal goedkeuren wat de Heere niet goedkeurt? Zoodra komt echter Jezus de zwakheid van Thomas niet te gemoet, of aanstonds spreekt hij uit, wat die Christus niet slechts voor anderen, maar ook persoonlijk voor hem is. Voor de zwakheid zijns geloofs wenschen we niet te pleiten, maar toch dient ook hierbij opgemerkt, dat alles wat geschreven is, tot onze leering is geschied. In de praktijk van het leven ontmoeten we evenals in de zee allerlei klippen en onveiligheid. Aan Gods bijzondere leiding en voorzienigheid is het te danken, dat met het oog op al die klippen bakens zijn aangewezen tot waarschuwing. Zoo heeft Thomas getwijfeld, opdat wij niet zouden twijfelen. En zalig dan ook zij, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben.
’t Is geen openbaring van loutere ontroering, die een Thomas woorden doet spreken, welke hij onder andere omstandigheden niet zou gesproken hebben. ’t Zijn geen Godslasterlijke woorden, gelijk sommigen hebben verklaard om hun eigen dwaalgevoelens te verdedigen. ’t Is ook maar niet een vage zeer algemeene belijdenis, gelijk ieder die rechtzinnig is op dit punt, op zijne beurt kan nazeggen. Veel dieper, veel ernstiger is het, wat we van Thomas vernemen. Zijn persoonlijke betrekking tot den Heere Jezus spreekt hij in zijne belijdenis met volkomen zelfbewustheid, beslist en hartelijk uit. De waarheid en oprechtheid dier belijdenis van Thomas is boven allen twijfel verheven. In en met die belijdenis erkent hij Christus in al de grootheid en heerlijkheid van Zijn persoon. Hij is de Heere, gelijk de engel Hem aan de herders in Bethlehems velden had gepredikt. Hij is God geopenbaard in ’t vleesch. Hij is de Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus.
Als zoodanig aangemerkt, duidt het woordje „mijn” een bezit aan. Door ’t geloof kan Thomas, en met hem ieder kind des Heeren zeggen: Die Jezus is, als de levende Christus, de mijne en ik ben de Zijne. Hij is de mijne, gegeven door den Vader. Hij is de mijne, ook naardien Hij Zichzelven gaf tot een rantsoen voor mijne zonden. Hij is de mijne, door het getuigenis des Heiligen Geestes, waardoor het licht in mijne ziele is ontstoken, ten einde ik zou kunnen verstaan, wat het zegt, dat Jezus Christus in de wereld is gekomen om de zondaren zalig te maken. Wat Thomas derhalve hier belijdt, verheerlijkt Christus, teekent en kenmerkt den belijder, en wijst ons op de groote verandering welke in het leven der geloovigen, als vrucht van Christus’ opstanding, is op te merken.
Thomas verheerlijkt door zijne belijdenis Christus. Was deze discipel des Heeren getuige geweest van den smaad en de verachting, van al het lijden Jezus aangedaan, was hij getuige geweest van al de vernedering waaraan zijn Heere en Meester was onderworpen geweest, thans treedt hij op als getuige van Jezus’ grootheid. Wat des Heeren jongeren reeds vroeger bij monde van een Petrus hadden beleden, dat Jezus de Christus, de Zoon des levenden Gods was, spreekt Thomas nu persoonlijk uit, en dat wel in de erkentenis, dat die Christus de zijne is.
Met diepen eerbied staart hij Jezus aan. ’t Was hem aan te zien, dat het hem genoeg was. Hij begeert geen nadere bewijzen meer. O neen, de persoon die voor hem staat en tot hem spreekt, is geen andere, ’t Is Dezelfde, met wien hij zoolang heeft omgewandeld, met wien hij heeft gegeten en gedronken, ’t Is Dezelfde van wien hij zooveel teekenen en wonderen heeft aanschouwd. Al de heerlijkheid van Zijn Middelaarsbediening ziet Thomas, wat hem in aanbiddende hulde zeggen doet tot Hem: „Mijn Heere en mijn God”. Wat onder zulk belijden het hart van den zondaar gevoelt en gewaar wordt, is niet te beschrijven.
Dat gaat gepaard met gevoel en bewustheid van eigen geringheid en onwaardigheid. Dan gaat het Gods kind als een mensch die naar de zon ziet. Men ziet dan luister en heerlijkheid, maar kan het in bijzonderheden niet omschrijven. Dat zien gaat gepaard met liefde. Liefde die uit God is. Liefde zoo geheel onderscheiden van alles wat dien naam draagt. Dat is liefde, die sterker is dan de dood en die harder is dan het graf. Dat is liefde, zoo waar en zoo oprecht, dat men als een Petrus zeggen kan en zeggen durft: „Heere! Gij weet alle dingen. Gij weet, dat ik U lief heb.” Die eer, die liefde, die hulde is Jezus zoo volkomen waardig. Daar heeft Hij recht en aanspraak op. Die liefde is zonder nevenbedoeling. Daarin is het vereenigingspunt van allen die Christus als hun Heere en hun God erkennen.
Die belijdenis van Thomas is dan ook niet aller. Zij onderscheidt en kenmerkt de oprecht geloovigen. Niet alzoo, alsof allen die de genade des geloofs bezitten, ook de vrijmoedigheid des geloofs hebben, om te belijden gelijk Thomas deed. Dit is iets anders. In iemands openbaring wordt ook de trap of mate zijn geloofs openbaar. Vergeten we hierbij echter niet, dat het geloof klein en zwak, maar toch tegelijk oprecht kan zijn. En juist op de oprechtheid komt het aan. Beter is een klein en zwak geloof, dat oprecht, dan een groot geloof, dat valsch, dat onwaar is.
Tot troost en bemoediging van kleinen en zwakken zij opgemerkt: wat noch zij noch anderen kunnen zien, dat ziet de Heere. Hij vraagt naar waarheid in het binnenste. Wie belijdt wat Thomas beleed, is een door God begenadigde. Zulk een bezit een wetenschap, welke alleen Christus, de hoogste Profeet en Leeraar, ons geven kan. Voor al het goud dezer aarde is die wetenschap niet te koop. Men kan de woorden nazeggen die Thomas sprak, maar daarmee alleen heeft men de zaak nog niet. Aan zoo velen wordt hetzelfde evangelie gepredikt, en dezelfde Christus door het evangelie geopenbaard, en toch gelooven er maar juist zoovelen als er tot het eeuwige leven zijn verordineerd. Thomas bezat geen genade omdat hij apostel was, anders had Judas Iskarioth ook genade moeten hebben. Thomas dankte zulks, gelijk ieder geloovige, aan het vrijmachtig welbehagen Gods. Met de genade hem geschonken kon hij wel in zondige zwakheid zich nog openbaren, maar ofschoon voor een tijd onder de golven, stranden kon zijn scheepje niet. Wel heeft iedere zwakheid en elke zonde ook voor de geloovigen haar bittere gevolgen, waar Thomas zeer zeker al de bitterheid van heeft gesmaakt, toen hij daar buiten zijne broederen als eenzaam en verlaten omdoolde, maar te zijner tijd, zoo zien we ook in hem, brengt de Heere de Zijnen weder terecht.
De groote Opperherder Christus kent Zijne schapen bij name. Hij vergeet er niet één. Hij kent ze in hun veelvuldige zwakheden, maar ook in de oprechtheid hunner liefde tot Hem. Wonderbaar groot is de verandering voor Thomas, welke hij aan Jezus’ opstanding dankt. Dit alleen: te weten dat Jezus, die gekruist en gestorven was, leeft, kon hem redden uit angst en vertwijfeling, waarin hij verkeerde. En wie beschrijft naar waarde, wat er in hem omging, toen Jezus zich als de levende, als de verheerlijkte Christus aan hem openbaarde?
Zijne ziel als met nachtelijk duister omringd, mag nu het volle licht van de Zon der Gerechtigheid aanschouwen. De eenzame en verlatene is nu op eens de opgezochte en in de liefelijkste gemeenschap opgenomene. De man, voor een wijle tijds in eigen schatting en gevoel zoo arm, is nu op een oogenblik zoo rijk, dat niemand bevatten kan hoe rijk hij is. De toekomst, welke hem zoo donker scheen, is nu als in een punt des tijds zoo verhelderd, dat hij over den oceaan des tijds de grenzen van het hemelsch Vaderland aanschouwen mag. O Thomas! hoe groot, hoe onbegrijpelijk groot is de verandering, waarin gij u verblijdt, nu gij uw Heere en Zaligmaker als uw levenden Verlosser aanschouwt! En wien zou het niet gaan als hem, wanneer en zoo dikwijls het Gode behaagt. Zijne ellendigen in hun ellende op te zoeken en Zich hunner te ontfermen?
Dat is vreemde taal voor farizeërs en schriftgeleerden, die er zich op beroemen Abrahams zaad te zijn, om, zoodra zij in de gelegenheid zijn, Jezus aan ’t kruis te nagelen. Daar lacht en spot mede een geslacht dat wijs is in eigen oogen, maar van zijne onreinheid niet gezuiverd is. Maar dat verstaan allen die door Gods genade zich niet slechts als een zondaar, maar ook bij den voortgang als een onwaardig, diep afhankelijk schepsel leerden kennen. Aan afwisseling blijft op aarde het leven van ieder geloovige onderworpen.
De zonde van Thomas, die niet geloofde wat vertrouwbare getuigen hem bekend maakten, is zij niet de zonde welke onder allerlei vorm zich onder de belijders van den Christus openbaart? Ongeloof en twijfelzucht trachten als dieven en inbrekers gedurig te rooven wat zij kunnen. Is het geen ongeloof, als men gunstig over zichzelven denkt, waar ieder zoo toe genegen is, terwijl God zelf in Zijn Woord getuigt dat zelfs onze gerechtigheden nog als een wegwerpelijk kleed zijn voor Zijn heilig aangezicht? Is het geen ongeloof, als men gerechtigheid in zichzelven zoekt, waar de mensch van nature altijd op uit is, al zegt de Schrift ook nog zoo nadrukkelijk, dat uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden voor God? Is het geen ongeloof, als men heil zoekt en verwacht in een anderen weg en op een andere wijze als waarin de Heere beloofd heeft dit te willen schenken? Is het geen ongeloof, als men klaagt over gemis van licht, van blijdschap, van vertrouwen, en aldus Gods liefde verdenkende, voor dit alles veeleer en veelmeer de oorzaak in God dan bij zichzelven zoekt? Zoo kunnen we voortgaan — maar waartoe meer? Wie ware zelfkennis bezit, zal, zonder het verkeerde in Thomas goed te keuren, niet uit de hoogte nederzien op dezen discipel des Heeren, als hij in zijn zwakheid openbaar wordt. Veeleer voegt ons de vraag aan onszelve te richten tot zelfbeproeving: Heere! wie ben ik, en waarin blijkt mijn geloof omtrent al datgene wat mij in Uw naam door getrouwe getuigen wordt bekend gemaakt.
De bemoeienis des Heeren met Thomas en met al de Zijnen is en blijft eene stof tot dankbare erkentenis van de liefde des Heeren. Zij is eene der uitnemende vruchten van Jezus’ heerlijke opstanding. Gelijk Gods Zoon leed en stierf voor de Zijnen, zoo leeft Hij ook voor allen die Hem van den Vader gegeven zijn. Nog zoekt Hij door Zijn Geest en Woord de eenzamen, de treurenden op, in wier hart Hij als bij Thomas leest, dat het hun, niettegenstaande al hun zwakheid, om Jezus is te doen. En zalig allen die tegenover die opzoekende en zichzelf openbarende liefde het amen des geloofs uitspreken in het ootmoedig belijden: „Mijn Heere en mijn God!”

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 april 1903

De Wekker | 4 Pagina's

Mijn Heere en mijn God

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 april 1903

De Wekker | 4 Pagina's