Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zangtijd genaakt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zangtijd genaakt

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hooglied 2 : 12b.

„Al wat Gij wrocht, zal juichen tot uw eer”. Zoo in het rijk der natuur als in dat der genade, in alles blijkt uit de grootheid van het werk de grootheid van den Werkmeester. De hemelen vertellen Gods eer. Elk jaargetijde predikt luide, dat God regeert. Bij Christelijke en aandachtige beschouwing van de werken Gods wordt de Christen steeds door het zichtbare tot het onzichtbare opgeleid. Is het rijk der natuur rijk aan allerlei afwisseling, wat is dit anders als een zeer juiste en treffende afbeelding van hetgeen ook in het geestelijke leven is waar te nemen? Als de winter is voorbijgegaan en de schoone lentetijd is aangebroken, zien we de natuur als uit haar winterslaap gewekt. De bloemen worden gezien in den lande, geheel Gods schepping verandert van gedaante, ’t Is alsof alles op aarde is vernieuwd. Het stille en sombere, dat den winter kenmerkt, verandert. Het gevogelte zingt met de schoonste verscheidenheid van stemmen zijn Schepper ter eere een nieuw en vroolijk lied: de zangtijd genaakt. Duizenden van die fijngevederde zangers, die gedurende den wintertijd tegen honger en dorst moesten strijden, vinden nu zooveel gemakkelijker hun spijze. Allen, geschapen naar hun aard, zingen elk op zijne wijze, zoodat zelfs in de nachtelijke stilte nog het schoone nachtegaalslied door bosch en veld weergalmt. O hoe schoon en verrukkend is die zangtijd! Te midden van dat jeugdig groen en van zooveel weelderigen plantengroei, te beluisteren de muziek, niet door kunstgave van menschen verkregen, maar door den grooten Schepper aller dingen als natuurgave aan die kleine schepseltjes geschonken! Nog vóór de mensch, vroeg in den morgen, uitgaat naar zijnen arbeid, zingen reeds tallooze schepselen den lof en de glorie van hun Schepper. Zooveel schoonheid en heerlijkheid kan op een liefelijken lentemorgen worden genoten, dat men voor een oogenblik haast zou vergeten, als kind van Adam, te leven in een wereld, waar om der zonde wil zoo onbeschrijfelijk veel gezucht, geweend en geleden wordt.
Men heeft in betrekking tot ons land wel eens opgemerkt, dat de winters zoo lang en de zomers zoo kort zijn. Hetzelfde mag men wel zeggen van het menschelijke leven, en bijzonder van het Christelijke leven, in betrekking tot tegenspoed en voorspoed. Des Christens leven heeft ook zijn winter- en zijn zomertijd. Ook in des Christens dagboek staat: de zangtijd genaakt. Er is voor alles een tijd. Een tijd om te weenen, maar ook een tijd om blijde te zijn. Tot hetgeen ter zaligheid te kennen noodzakelijk is, behoort niet alleen kennis van ellende en kennis van verlossing, maar ook de leer der dankbaarheid. Jezus’ discipelen hebben bidden, maar ook danken geleerd. Al is het alles nog maar een beginsel, toch kan het „dankt God voor alles” nooit gescheiden worden van het andere apostolisch woord: „bidt zonder ophouden.”
De omschrijving in het Hooglied van winter- en zangtijd, heeft zeer zeker dieper zin, dan om alleen de afwisseling in Gods schepping te beschrijven. De hoog verheven zanger doet in dit gewijde dichtstuk onder meer duidelijk uitkomen, dat na den wintertijd van verdrukking een zangtijd volgt. Een lente zonder groen, zonder bloemen, zonder ’t gezang der vogelen is ondenkbaar. God de Heere doet de grootheid en heerlijkheid van Zijn werk naar buiten treden. Daardoor wordt dit waarneembaar. Dit stemt tot aanbidding en verheerlijking van Hem, die alles werkt naar Zijnen wil. Zoo kan men in onderscheiden opzicht spreken van een zangtijd.
Wat is het anders dan een zangtijd, als het Gode behaagt, een ziel uit kommer en ellende als een verlorene te redden, als een goddelooze te zaligen. Als ge door de kracht en het licht des geloofs Israëls godvruchtigen zanger najubelt: „Gij hebt mijn ziel op haar gebed verhoord, gered, haar kracht gegeven”, wie zou dan, bewust van het wonder der genade, waarin men deelt, niet allen willen toeroepen en zeggen: luistert toe, alle gij die God vreest, en ik zal u vertellen, wat de Heere aan mijne ziel gedaan heeft? En naarmate het een lange en harde winter was, die er voorafging aan het gekoesterd worden in de lentezon, zal uw behoefte te grooter en de drang van uw gemoed te sterker zijn, om uw God en Koning groot te maken, om den Heere onder Zijne gunst-genooten te prijzen.
Gelijk er onder de redelooze schepselen vele soorten van stemmen zijn, zoo is ook onder Gods kinderen de bedeeling der genadegaven onderscheiden. Maar altijd zóó, dat, hoe onderscheiden ook, de levenden van alle dooden genoeg zijn te onderscheiden.
De zangtijd genaakt. Zoo kan men zeggen van elke uitredding, als na groote benauwdheid de Heere optreedt om den Zijnen blijdschap na droefheid te geven. Het geestelijke leven is rijk aan afwisseling. In den wijngaard des Heeren wordt bij beurte gezongen. Treffende voorbeelden vinden we hiervan in de Heilige Schrift. Wie heeft gerouwd en geweend als een Mozes, en wie van de kinderen der menschen heeft ooit schooner lied gezongen dan Israëls wetgever, toen hij zegenend afscheid nam van zijn volk, als een grijsaard van honderd-en-twintig jaar? En wie kent niet dat schoonste dichtstuk der oudheid, dat aanvangt met de woorden: „Neig de ooren, gij hemel! en ik zal spreken; en de aarde hoore de redenen mijns monds. Mijne leer druipe als een regen, mijne rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid.” Wie had een veelbewogen leven als Koning David, en wie heeft ooit in zooveel engten verkeerd als hij? Maar onder al zijn treur- en boetgezangen ontbreekt het immers ook niet aan lofliederen en aan juichtoonen, waarin en waardoor hij zijn God grootmaakt en den lof des Allerhoogsten bezingt. Wie heeft smart en ellende doorleefd als een Jeremia, die weent op de puinhoopen van het verwoeste Jeruzalem en uitroept: „Ik ben de man die ellende gezien heeft?” En ook bij dezen zoon der smarte zien we bij oogenblikken den zangtijd aangebroken, als hij Gode lofzingend zijn klaaglied afwisselt met juichtonen des geloofs en uitroept: „De Heere is goed dengenen die Hem verwachten, der ziele die Hem zoekt.”
Er zijn bijzondere zangtijden voor de kerk des Heeren, zoo dikwijls als na algemeenen druk en vervolging, de Heere na een een guren wintertijd de lente en den zomertijd van vrede en welvaart doet aanbreken. En zoo komen in het leven van ieder geloovige vele afwisselingen en verscheidenheden voor, waaronder ook de zangtijd niet ontbreekt. Is die tijd eenmaal aanwezig, wat ligt dan meer voor de hand, dan dat men daarin verwacht wat met zulk een tijd in overeenstemming is?
In het Oosten, waar na den regentijd de lente meer plotseling dan elders invalt, is in Gods schepping op een oogenblik, of althans binnen weinige uren, alles buitengewoon vlug veranderd. Zoo kan het ook gaan in het leven der geloovigen. Maar dit is niet Gods meest gewone wijze van handelen met de Zijnen. Doch hoe dit zij, in den zangtijd wordt gezang, dat is aangename en dankbare zielsstemming verwacht. Op de vraag of dit altijd als gevolg van oorzaak vernomen wordt, antwoorden we: Zoo behoorde het te zijn. Maar in den zangtijd zijn er ook zieke vogels, en die zingen niet. En zoo zijn er in het geloofsleven zooveel geestelijke krankheden, waaruit verklaard moet worden, waarom er zelfs in den geestelijken zangtijd nog zooveel stemmen worden gemist in het accoord waarin eens al Gods vrijgemaakte kinderen hiernamaals, als met ééne stem, God drieëenig zullen prijzen. Moeiten en zorgen aan het tijdelijk leven verbonden, velerlei smarten en teleurstellingen, waaraan het aardsche leven zoo rijk is, zijn menigmaal oorzaak van minder opgewekte zielsstemming. Wel worden in dit leven de beginselen der eeuwige vreugde gekend en gesmaakt, doch vergeten we niet, dat het gedurende onze pelgrimsschap op aarde bij beginselen blijft. Daarenboven zijn er altijd zooveel kleine vossen, die de wijngaarden verderven. Eén valsche toon in een instrument bederft geheel de muziek. Eén valsche stem in het gezang doet de schoonheid van het lied, dat aangeheven wordt, verloren gaan. En gelijk één doode vlieg de zalf des apothekes doet bederven, alzoo kan ook een eenig zondaar veel goeds bederven.
Dit alles neemt echter niet weg, dat alles wat God de Heere werkt, zal beantwoorden aan het heilig doel en oogmerk des Heeren. Al is het dan in dit leven, van ’s menschen zijde aangemerkt, alles gebrekkig, omdat zelfs de allerheiligste nog een lichaam der zonde omdraagt, toch zal ieder geloovige het onderscheid tusschen wintertijd en zomertijd kennen. Met het oog op de toekomst, staat het als een geheel eenige stof tot blijdschap voor Christus’ Bruidkerk geschreven, dat de zangtijd genaakt. Hieraan gedachtig, ziet het geloof reeds het morgenrood voor de lente des hemels gloren.
Ja, de zangtijd voor Christus’ Bruid genaakt. Dat zal de beste, de allerschoonste zangtijd zijn. Dat heeft nog geen oog gezien en geen oor gehoord. Ook is het in geen menschenhart opgeklommen, wat God bereid heeft dengenen die Hem liefhebben. De plaats waar, de omstandigheden waaronder, het gezelschap waarin, de wijze waarop de verlosten des Heeren eeuwig zingen zullen van Gods goedertierenheden, gaat alle beschrijving en voorstelling ver te boven. Dit neemt echter niet weg, dat we weten, zeker en stellig weten, dat na dit leven een eeuwige lente zal volgen, voor allen, die de verschijning van den Heere Jezus hebben liefgehad. Dan zal er geen enkele Kanaäniet meer zijn in het nieuwe Jeruzalem. Dan geen enkele wanklank meer in het feestlied dat de verlosten zingen. Geen wonder, dat reeds een Job in de oudheid, bewust dat zijn Verlosser leefde, kon zeggen: mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot. En Paulus spreekt het voor geheel de kerk des Heeren uit: Ontbonden te worden en met Christus te zijn, zal zeer verre het beste zijn.
In dat geloovig vooruitzicht, zal Gods kind ook eiken wintertijd kunnen doorkomen, en zonder terug te verlangen naar het diensthuis der zonde, waaruit men verlost is, blijmoedig en standvastig verbeiden de vervulling van de belofte des Heeren: „Uwe oogen zullen den Koning zien in Zijn schoonheid”.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1903

De Wekker | 4 Pagina's

De zangtijd genaakt

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1903

De Wekker | 4 Pagina's