Gode meer gehoorzaam dan den menschen
„Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen.”Hand. 5:29.
Onberekenbaar is de kracht en onschatbaar is de zegen welke is uitgegaan van den Heiligen Geest op den Pinksterdag uitgestort. De allereerste bladzijden uit de geschiedenis der Christelijke kerk, ons door den evangelist Lucas beschreven, leveren hiervoor kennelijke bewijzen. Hoe klinkt het ons reeds als hemelsche muziek in de ooren, als we lezen: „En de Heere deed dagelijks tot de gemeente die zalig werden.” Is de waarde van ééne ziel die gered wordt al niet te berekenen, wat zullen we dan zeggen, als er sprake is van zoo velen. Eerst een schare van omtrent drie duizend, en dan nog als vervolg op dien rijken oogst een dagelijks toenemen van het getal der door Jezus verloste zielen! Geen wonder dat dit opspraak en beroering verwekte onder het volk. Gods groote daden trekken de aandacht, zij grijpen aan, geen sterveling kan die ongedaan maken. En toen hierbij kwam de wonderbare genezing van dien ongelukkigen man, die aan één der deuren van den tempel gezeten had, werd de beweging onder het volk nog grooter. Hetzij men den apostelen gelooft of niet gelooft, begrijpen kan het niemand, dat iemand die ongeneeselijk heette, op een oogenblik genezen is. „Wat wil toch dit zijn?” zoo had men gevraagd bij het zien en hooren van hetgeen op den Pinksterdag was geschied. Dezelfde vraag wordt andermaal gedaan. Het ligt voor de hand, ieder vraagt op zijne wijs: hoe en waaruit is iets dergelijks te verklaren? Wie dit weten wil, kan het weten. Als woordvoerder van de apostelen zal Petrus het zeggen. Niet door onze eigen kracht of godzaligheid, maar door het geloof in den Heere Jezus is dit wonder geschied. Hij, de Vorst des levens, dien gij Joden gedood hebt, welken God heeft opgewekt uit de dooden, Hij is het, door Wiens kracht die ongelukkige genezen is. De hoofden des volks, verbitterd, dreigen de apostelen en verbieden hun te spreken en te leeren in den naam van Jezus. Op dit eerste wonderteeken volgen weldra vele andere. Kranken worden genezen. Duivelen worden uitgeworpen. Men slaat de handen aan de dienstknechten des Heeren en werpt hen in de gevangenis. Maar de engel des Heeren opent in den nacht de gevangenis en leidt de mannen uit, die weldra in plaats van in de gevangenis in den tempel gevonden worden, waar zij het volk leeren. Als zij met geweld zijn gegrepen en voor den Joodschen raad gebracht, zegt de Hoogepriester: „Hebben wij u niet ernstelijk aangezegd, dat gij in dezen naam niet zoudt leeren? En ziet, gij hebt met deze uwe leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen mensch over ons brengen.” Nog altijd is het maar „deze mensch”, zonder iets te beseffen van de waarheid, dat Jezus die uit de dooden is opgewekt, door Gods rechterhand is verhoogd tot eenen Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en vergeving van zonden. En hoe zouden de apostelen, tot getuigen geroepen, kunnen zwijgen. Hoe zouden zij, menschen kunnen gehoorzamen ten koste van de gehoorzaamheid welke zij Gode schuldig zijn! Zeer zeker willen ook Petrus en die met hem zijn de wettige overheid achten en gehoorzamen. Petrus schrijft immers later zelf aan de geloovigen: „Vreest God; eert den Koning”. Zij die in Christus gelooven, zijn geen revolutiemannen, die tegen de bestaande orde zich keeren, of tegen het wettig gezag zich verzetten. Verre van daar. Maar gehoorzaamheid aan menschen heeft haar grenzen. Bevelen van menschen, welke regelrecht tegen Gods bevelen ingaan, mag een Christen niet gehoorzamen. Dan geldt onvoorwaardelijk als regel, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen. De mensch, ook de hoogste in macht, is niet aan God gelijk. Anders zou dit nog een punt van overweging kunnen uitmaken. God alleen is Souverein, in geheel eenigen zin van het woord. Hem moet alles gehoorzamen op Zijne wenken. Wie, om menschen te gehoorzamen, ongehoorzaam is aan den Heere, doet vreeselijke zonde, want zoo iemand bewijst daarmede meer achting, eerbied en liefde voor menschen te hebben dan voor God.
Gelijk alle andere zonden, kan ook deze zonden door bijkomende omstandigheden nog zeer worden vergroot en verzwaard. En dit wordt het geval, als iemand, in welk ambt of in welke bediening ook, bijzonder geroepen is, om werkzaam te zijn in het belang van Gods Koninkrijk. De apostelen waren ambtsdragers en hadden een ambtelijke roeping om als getuigen van den Heere Jezus en als predikers van het evangelie op te treden. Niet hun Woord, maar des Heeren Woord hadden zij aan het volk te brengen. Daartoe waren zij niet alleen door den Heere geroepen, maar ook bijzonder door den Heiligen Geest toegerust en bekwaamd. Daarenboven had Christus hun te voren voorspeld, wat zij te wachten hadden. Voor koningen en overheden zouden zij gesteld worden. Aan tegenstand zou het hun niet ontbreken. Evenwel de Heere zou het, naar Zijne belofte, aan het noodige hun niet doen ontbreken. En zoo staan ze dan hier voor de oversten uit Israël als mannen vol des geloofs en des Heiligen Geestes.
Daar staan die mannen, gewapend alleen met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. Met waardigheid en vrijmoedigheid, onverschrokken, zwak in zichzelve maar sterk in den Heere hunnen God. Gelijk aaneen krijgsman, die met doodsverachting in het vuur stand houdt tot het uiterste, is hun oog op den Koning gericht, wiens woord en bevel zij gehoorzamen. Hoe ook gedreigd, gekweld, later zelfs gefolterd en gedood, zij zijn trouw gebleven aan hetgeen zij hier voor den Joodschen raad uitspreken: „Men moet Gode meer gehoorzamen, dan den menschen”. Aan God moet altijd gehoorzaamd, maar aan menschen niet altijd.
Het is het eerste gebod van de tweede tafel der wet, dat een kind zijn ouders zal eeren. Maar zijn die ouders goddeloos en willen zij hun kinderen, die reeds tot ontwikkeling zijn gekomen, aanzetten en dwingen tot dingen welke de Heere verboden heeft, dan is het de roeping en de plicht van die kinderen, welke tot hun verstand zijn gekomen, niet aan de goddelooze voorschriften van hun ouders, maar God voor en boven alles te gehoorzamen. Op hartverscheurende voorbeelden zouden we naar aanleiding hiervan kunnen wijzen. We noemen er uit vele slechts één. Een kind van tusschen de 12 en 14 jaar komt tot een predikant, van wien het reeds eenig onderwijs had genoten, en vraagt onder aandoenlijk weenen: „Mijn vader zegt dat ik vloeken moet, gelijk het mij voorgezegd wordt, en dat mag ik immers niet doen. Vloekers komen immers in de hel. Maar als ik dit aan mijn vader zeg, dan antwoordt vader hierop: De Bijbel zegt: eert uwen vader en uwe moeder!” Zoo treft men op elk levensterrein roekelooze, goddelooze menschen aan, monsters als het zijn, die hun gruwelijke zonden nog op één of andere wijze met Gods Woord willen bedekken of bekrachtigen.
Op godsdienstig en op kerkelijk gebied zijn er een menigte vraagstukken, waarover jaar en dag het woord wordt gevoerd, waarover getwist en gestreden wordt, soms jaren lang, en die op één oogenblik beslist konden worden, als men zich maar schikken en buigen wilde naar en onder dit woord: Gode meer gehoorzaam dan den menschen. Dan heeft men niet te vragen: zal ik daar eer of oneer, schade of voordeel van hebben bij de menschen? ’t is dan alleen de vraag: wat wil, wat eischt, wat gebiedt de Heere.
Als allen die ambtsdragers zijn en als zoodanig dienaren van Christus heeten in den kerkdijken zin van het woord, zich eens naar deze uitspraak zouden gedragen, wat zou er dan veel veranderen. Dan zouden zij, die hun eene hand naar de waarheid en hun andere hand naar de leugen uitstrekken, ophouden met dit heilloos en goddeloos bedrijf. Dan zouden allen die om eigen eer en vuil gewin arbeiden, in plaats van langer eigen positie te verdedigen, zich in de bres stellen voor de waarheid Gods en daarvoor alleen. Dan zou men niet langer zoeken te vereenigen wat God gescheiden heeft, of te scheiden wat de Heere heeft vereenigd. Dan zouden niet zooveel oorzaken gemaakt en gegeven worden, waarom de Heere zoo zeer Zijn Geest intrekt, maar er zou onder alle oprechte belijders van den Heere Jezus een openbaring zijn van een meer Gode verheerlijkend karakter. Er zou minder getwist en gekijf zijn over allerlei nietigheden en meer éénheid des geloofs en der liefde. Dan is er ook minder tijd en plaats voor de vraag: wie onzer zou de meeste zijn? want dan acht de één den ander uitnemender dan zich zelven.
Allermoeielijkst is dit gebod dikwerf voor menschen, die in dienstbaren stand zijn. Niet zelden ontmoeten we menschen, wier hart met de vreeze Gods vervuld is, die om de waarheid en om hun belijdenis veel moeten lijden. Vooral de dag des Heeren is voor dezulken niet zelden een lijdensdag. Wil men dan zijn geweten niet verkrachten, niet onvoorwaardelijk gehoorzamen aan alle bevelen, dan is allerlei onaangenaamheid veelal het loon. We zeggen: veelal, doch niet altijd. Wie toont te zijn waarvoor men zich uitgeeft, waar en oprecht, en daarbij door voorbeeldige plichtsbetrachting zich weet te onderscheiden, dwingt daardoor niet zelden achting en waardeering af. En wat nog meer zegt: gehoorzaamheid aan God wordt altijd beloond. Laat het genadeloon zijn, toch is het heerlijk.
„Die Mij eeren”, zegt God, „zal Ik eeren”. En wat is grooter, dan door den Heere geëerd te worden! Wie de eer der menschen liever heeft dan de eer van God, diens godsdienst is ijdel. En wie om zijn gehoorzaamheid aan den Heere smaad, verachting, achteruitzetting en allerlei benadeeling van menschen moet ondervinden, zal te zijner tijd ervaren, dat het nog beter, oneindig veel beter is, des noods alle menschen tegen, maar God vóór zich te hebben, dan omgekeerd.
Op den zaaitijd van ons tijdelijk leven volgt voor ieder mensch de oogsttijd der eeuwigheid!
W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1903
De Wekker | 4 Pagina's