Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voorbeeldig geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voorbeeldig geloof

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Heere! indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.”Matth. 8: 2b.

Alle dingen zijn mogelijk dengene die gelooft. Dit is de waarheid welke op zoo menige bladzijde der H. S. ons aanschouwelijk wordt voorgesteld. Daarin openbaart ons de Heere Zijne macht en majesteit. Voor God is geen ding te wonderlijk. Reeds dit alleen maakt de kennis van Gods Woord tot zulk een onschatbare weldaad. Het Woord Gods komt tot den mensch met de openbaring van Gods macht en liefde. In Christus zijn beide verpersoonlijkt. Waar Hij komt en zich openbaart, aanschouwen we in Hem de macht en de liefde in geheel eenigen zin.
Niets is er waar een zondaar meer en grooter behoefte aan kan hebben. Almacht en niets minder dan almacht wordt tot redding van een Adamskind vereischt. Almacht alleen is echter niet genoeg. Almacht en liefde zien we tegelijk verheerlijkt in de redding van ellendigen. Dat is de heerlijkheid en de onuitsprekelijke weldaad, waar het Evangelie ons mede bekend maakt en nader in onderwijst. We zien dit aanschouwelijk voorgesteld in den melaatschen man, die tot Jezus kwam, den Heere aanbad en zeide: „Heere! indien gij wilt, gij kunt mij reinigen”.
Hoe ongelukkig de melaatsche zich gevoelde, is niet te beschrijven. De ziekte, aan welke hij leed, was ongeneeselijk. Voor de melaatschheid staat alle menschelijke wetenschap machteloos. Denkt men daarbij aan het treurige van al de omstandigheden, waardoor het lijden dier ongelukkigen werd verzwaard, dan mag men wel vragen: wiens lot was voor het uitwendige althans ongelukkiger dan van den melaatsche: afgezonderd, buiten de gemeenschap zijner medemenschen te moeten leven, steeds ongelukkiger te worden naar het lichaam en ten laatste onder de meest droeve omstandigheden en allervreeselijkste smarten te moeten sterven.
De man van wien we hier lezen, kwam tot Jezus. Waarom? Hij zou zich de moeite daartoe niet hebben getroost, zoo hij niet geloofd had, dat de Heere machtig was hem te genezen. Maar meer nog dan dit: hij geloofde ook, dat Jezus niet verplicht was zulks te doen. Had nu daarbij de hoop niet in hem geleefd, dat er ontferming was bij Jezus, ach, ook dan zou hij, naar den mensch gesproken, wel gebleven hebben, waar hij was.
Doch hoe was het mogelijk, dat die man tot Jezus kon komen, met het oog op de wet der melaatschheid, welke het immers verbood, dat zoo iemand zich onder de menschen zou begeven? Het is zoo, de wet verbood zulks. Maar wat doet een mensch die in nood is. Die wet was voor gewone gevallen en omstandigheden. Maar één ding leest ge in de wet der melaatschheid niet, n.l., dat het ongeoorloofd zou zijn, als de Zone Gods, als de beloofde Messias in het vleesch zou verschenen zijn, tot Hem te gaan om bij Hem redding te zoeken. Volgens de oorspronkelijke wet moest een melaatsche tot den priester worden gebracht, die hem te onderzoeken en over hem te oordeelen had. De melaatsche man die tot Jezus kwam, komt nu tot den eenigen Hoogepriester, die hem niet alleen onderzoeken en over zijne ziekte oordeelen, maar die, wat meer zegt, hem ook genezen kan. In het geloof, dat Jezus daartoe de machtige is, werpt hij zich voor Hem neder, met aanbiddende erkentenis: Ja dat vermag Jezus alleen. Hoe en op wat wijze, komt er niet op aan. Zich daarin te verdiepen laat hij voor anderen. In zijn hart leeft, wat de man met zijn lippen uitspreekt: „Indien gij wilt”. Oprecht geloof twijfelt niet aan de macht van den Heere Jezus, want dat erkent Hem als den Zoon des levenden Gods, als den Heere uit den hemel, wien zelfs de duivelen moeten gehoorzamen. Het oprecht geloof overwint ook allerlei bezwaren, welke zich kunnen voordoen, zoowel om tot Jezus te gaan als in betrekking tot het doel, dat men daarmede beöogt.
Was die melaatsche naar vleeschelijk overleg gaan redeneeren bij zichzelven, dan had het resultaat daarvan zeer zeker geweest: „laat mij zulks niet beproeven, want dat zal mij toch helpen. Een onreine als ik ben, zal niet toegelaten worden en in geen geval worden geduld in de tegenwoordigheid van zulk een gezelschap als waar ik kom, noch bij zulk een Persoon, als waarom het mij allereerst te doen is.”
Maar juist in en door beproeving moet openbaar worden, van hoedanigen aard iemands geloof is. Zoolang ge niet beproefd wordt is het zoo gemakkelijk u als een discipel des Heeren aan te stellen. Het ware en zuivere werk Gods kan echter de beproeving wel doorstaan. Kleine en zwakke scheepjes kunnen voor een oogenblik wel hevig geschud en geslingerd worden, maar goed gebouwd en goed gestuurd komen ze veilig de haven binnen. Of er bij den melaatsche nog veel strijd is voorafgegaan, lezen we niet, dit doet ook niets ter zake. De Alwetende kent al de geheimen van ons zieleleven en dit is genoeg. Hier lezen we alleen van daden, dat is hoofdzaak. Daar komt het maar op aan. Dit doet het geloof van dezen mensch zoo schoon, zoo heerlijk aan ’t licht treden.
Geloof, dat we alleen kennen uit woorden, uit redeneeringen, daar is zoo weinig van te zeggen, daar kan men zich zoozeer in vergissen. Zulk geloof is er zoo bijzonder veel. Ieder kan op zijne beurt wel zeggen een rijk mensch te zijn, maar de vraag is: kunt ge het bewijzen, dat ge rijk zijt en zoo ja op welke wijze? Daden zeggen we, daden des geloofs openbaart de melaatsche, vraagt ge welke? Vooreerst, dat hij tot Jezus kwam; vervolgens dat hij den „Heere” aanbad, en verder, dat hij goddelijke macht aan Jezus toekende en van goedertierene gedachten omtrent den Heiland niet was ontbloot.
Waar nu het oprecht geloof ontbreekt, kan men wel veel over Jezus spreken,
maar nooit komt het er toe, om als een ellendige tot Jezus te gaan, ten einde door Hem gered te worden. Toch komt het voor ieder zondaar allereerst hierop aan. O, dat is zoo eenvoudig, en toch anderzijds zulk een groot geheim. Een geheim, dat ge u nooit denken kunt zonder kennis, zonder liefde, zonder vertrouwen. Vandaar dat de geringste mate of gave des geloofs meer kracht ontwikkelt dan wat in schijn een groot en een sterk geloof, maar in werkelijkheid geen oprecht geloof is.
Is er geen oprecht geloof zonder kennis, hier zien we als in een treffende schilderij, wat geloofskennis is. Zoo menigmaal hoorden we in ons leven menschen, die zeiden al lang en al veel gebeden te hebben, maar zonder eenig gewenscht resultaat. De vraag is: heeft men gedaan wat de melaatsche deed, die tot Jezus kwam en den Heere aanbad. Van anderen zegt de Schrift: gij bidt en gij ontvangt niet, ’t is omdat gij kwalijk bidt. De man, die hier tot Jezus komt, buigt zich, Jezus’ hoogheid en eigen onwaardigheid bewust, voor den Heere in ’t stof. Dat vermag het geloof alleen.
Geheel zijn houding en wijze van doen doet ons duidelijk zien, dat hij zijn ellende niet verbergen, niet verzachten of verschonen wil. Hij zegt niet Heere! ontferm U over mij en bedenk toch dat ik het niet helpen kan, dat ik zoo ellendig ben. Onvoorwaardelijk meldt hij zich aan en stelt hij zich voor als een ellendige. Zonder meer. Zoo geeft hij zich over aan de liefde, aan de macht, aan de ontferming van Hem, die om ellendigen te redden op aarde kwam. Neen, dat zal niet zonder uitwerking blijven, dat zal niet te vergeefs geschieden. De Heere bevestigt Zijn eigen woord: die tot Mij komt, zal Ik niet uitwerpen. De uitkomst leert ons, ook deze ongelukkige is door Jezus gered.
Als een onreine was hij gekomen en als een gereinigde mag hij heengaan. Zoomin als zijn ellende, is nu ook zijne vreugde over de weldaad hem geschonken, naar waarde te beschrijven. Voor alle volgende eeuwen en geslachten moet ook dit voorbeeld van voorbeeldig geloof dienen om anderen op te wekken het voorbeeld van dezen melaatsche te volgen.
De melaatschheid is een treffend beeld van de zonde. Een melaatsche was naar de wet onrein, moest onrein verklaard en als een onreine behandeld worden. Door de zonde is ieder kind van Adam onrein, door God zelf voor onrein verklaard en moet dus ook als een onreine aangemerkt en behandeld worden. Al het gevlei en gepleister van menschen verandert aan dien treurigen toestand niets. Zoolang de zondaar niet van zijne onreinheid is gezuiverd, blijft hij afgezonderd van en verstoken uit de gemeenschap met God. Zijn kwaal is ongeneeslijk. Daartoe is alle menschelijke kunst en wetenschap machteloos. Zelfs geen gereformeerde woorden of redeneeringen zullen hem baten. De meest rechtzinnige belijdenis maakt den onreine niet rein. Alleen het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde. Om deelgenoot te worden van deze nooit naar waarde te beschrijven weldaad, is voor alle dingen noodig, dat de zondaar, die onrein is, tot Jezus gaat. Daarbij is evenzeer noodzakelijk zich wel en duidelijk bewust te zijn de grootheid zijner ellende. Die kennis verkrijgt de zondaar alleen door Gods Woord en Geest. Niet door het Woord alleen. De Heilige Geest gebruikt daartoe het Woord als middel.
Kendet ge uwe ellende nu gelijk die behoort gekend te worden en ge kendet Christus niet, gelijk ook Hij gekend moet worden, dan kwaamt ge met de kennis uwer ellende zeer zeker nog om. Maar Hij, die het ééne werkt, zal ook het andere niet onthouden. De ware zelfkennis is de vrucht der Godskennis. Deze zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden.
Zalig daarom al wie als een ellendige in zichzelven met al zijn ellende tot den Heere Jezus gaat, Hem erkent en aanbidt als den Heere, als den Gegevene des Vaders, gegeven tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing. Hoe onrein dan ook van ’t hoofd tot de voeten, hoe gansch onwaardig ook in uzelven, dan zult ge niet worden beschaamd.
Dat Jezus kan redden, gelooven betrekkelijk nog velen, maar dat Hij zulks kan willen, is nog wat anders. Toch stond dit bij den melaatschen man vast. Ook daar twijfelde hij niet aan. En juist dit zal ’t oprechte geloof zoowel bij zwakkeren als bij sterkeren kenmerken. De Heere is bereidwillig om Zijn gunst. Zijn macht en Zijn liefde aan ellendigen te bewijzen.
Op de vraag waarom gaat gij tot Hem en wat zoekt gij bij Jezus, antwoordt ieder oprechte: Tot wien zullen we anders gaan, want bij Hem zijn de woorden des eeuwigen levens. In dat geloof mag uwe ellende u zwaar drukken, maar toch zal zij u niet kunnen weerhouden toevlucht te nemen tot Hem, die alleen redden en u zaligen kan.
Zwaar en lang kunt ge beproefd worden, donker kan u het heden, donker ook de toekomst schijnen, maar het is de Heere, die den oprechte het licht in de duisternis doet opgaan. Een hulpbehoevend kind, dat nog niet spreken kan, weet toch al zoo spoedig, als het benauwd is, de kleine kinaerhandjes naar de moeder uit te steken. En evenzoo doet Gods kind, dat menigmaal zich zoo zwak, zoo onbekwaam, zoo hulpbehoevend en daarbij zoo onwaardig kent. Dan steekt ge door de genade des geloofs uwe hand naar Jezus uit en bij de aanbiddende hulde, uw Ontfermer betoond, gaat er kracht uit van Hem, die tot al de Zijnen zegt: „Ik wil, wordt gereinigd!”

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 oktober 1903

De Wekker | 6 Pagina's

Voorbeeldig geloof

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 oktober 1903

De Wekker | 6 Pagina's