Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De komst des Heeren (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De komst des Heeren (I)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen zeide ik: Zie ik kom; in de rol des boeks is van mij geschreven.” Psalm 40 : 8.

„Van wien zegt de profeet dit, van zichzelven of van iemand anders?” zoo vraagde de kamerling aan Filippus, naar aanleiding van hetgeen de moorman in het boek van Jesaja en wel in het 53ste hoofdstuk had gelezen. Voor diezelfde vraag geplaatst in betrekking tot hetgeen we hier uit den veertigsten psalm vernemen, behoeven we geen oogenblik in het onzekere te verkeeren. Niet slechts geeft de inhoud van dezen psalm overvloedige bewijzen dat we hier bepaald aan Messiaansche voorzeggingen hebben te denken, maar in het Nieuwe Testament wordt in Hebreën 10 dit zoo duidelijk mogelijk uitgemaakt, waar ook bovenstaande woorden aan niemand anders dan den Messias worden toegeschreven.
Koning David wiens naam aan het hoofd van dezen psalm staat, was niet alleen koning over Israël, hij was ook een profeet des Heeren, een type of voorbeeld van Christus. Wat onder meer onzen psalmbundel zoo bijzonder aantrekkelijk maakt, is dan ook het veelvoudige profetische licht daarin ontstoken in betrekking tot Hem, die uit het geslacht van David gesproten naar Zijne menschelijke natuur, ook wel Davids Zoon wordt genoemd. Deze psalm is dan ook de eenige niet, die den naam van Messiaansch draagt. Ps. 2, 22, 69 en nog vele anderen worden met hetzelfde recht daaronder geteld. Heeft de eene psalm meer betrekking op het koninkrijk, de andere meer op het priesterlijk en nog anderen meer op het profetisch ambt van Christus, hier in psalm veertig worden we meer geleid tot de gedachte aan de volheid en volkomenheid van geheel de Persoonlijkheid wiens Ik als een goddelijk Ik zich hooren laat in de woorden : „Zie, ik kom”.
In hoofdzaak spreekt de Heilige Schrift van een drieërlei komen van Christus. Een komen in de belofte, een komen in de vervulling, een komen als we te denken hebben aan Christus’ wederkomst op de wolken des hemels om te oordeelen de levenden en de dooden. Aan dit laatstgenoemde denken we hier allerminst, aangezien verband en samenhang duidelijk aanwijzen, dat hier niet een richtend of oordeelend, maar wel een heilaanbrengend komen wordt bedoeld.
Dat de woorden „Ik kom” hier niet op David, maar op Christus zien, is duidelijk uitgemaakt, maar nu volgt de vraag, hoe te verstaan het daaraan voorafgaande: „toen zeide ik.” „Toen” is hier een tijdsbepaling, welke zeer zeker in verband moet beschouwd worden met het naast voorafgaande: „brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt”. De schrijver aan de Hebreen in de aanhaling dezer woorden zich bedienende van de Septuaginta, dat is de vertaling der zeventigen, leert: „brandofferen en offer voor de zonde hebt gij niet gewild.’ In het wezen der zaak maakt dit geen verschil.
Wel had God de Heere door Mozes in de Wet voorgeschreven al de offeranden welke tot den dienst der schaduwen behoorden en stond het diensvolgens niemand onder Israël vrij zich daaraan te onttrekken, maar nooit kon God de Heere die offers eischen in dien zin, alsof het bloed der offerdieren de zonde kon wegnemen. Dit zou in strijd zijn met de rechtvaardigheid Gods die eischte dat in dezelfde natuur, waarin de zonde was bedreven, deze ook gestraft werd. Om diezelfde reden kon ook geen engelennatuur optreden om voor de zonde te betalen. Geen engelennatuur was in staat om den last des toorns Gods tegen de zonde ontstoken te dragen, maar al ware dit mogelijk geweest, dan nog ware dit met de rechtvaardigheid Gods niet overeen te brengen. Maar toen dan tegenover de waarheid, de heiligheid en rechtvaardigheid Gods alles machteloos en verlegen stond en het der wet onmogelijk was door eenig ander middel heil en verlossing aan te brengen voor het van God vervreemde geslacht van Adam, toen heeft Christus als Borg en Middelaar van al Gods uitverkorenen reeds in de stilte der eeuwigheid in den raad des vredes gezegd: Ik kom. Daarin spreekt de Zoon Zijne bereidwilligheid. Zijne volkomen overgave uit, om in dienstknechtsgestalte op te treden en des Vaders welbehagen, dat ook het welbehagen des Zoons is, te volbrengen.
Met deze geheel eenige gebeurtenis, waarmede geen andere is te vergelijken, is de rol des boeks vervuld. Mozes, de eerste schrijver der gewijde historie, heeft reeds door de ingeving des Heiligen Geestes de Paradijsbelofte opgeteekend, welke melding maakt van het Zaad aan hetwelke de schoonste overwinning wordt toegekend. Diezelfde Mozes beschrijft de geschiedenis der heilige Patriarchen, waaronder we vermeld vinden de heilsprofetie door den stervenden aartsvader Jakob uitgesproken aangaande den Silo, den Rustaanbrenger, Dien de volkeren zouden gehoorzaam zijn. En om niet meer te noemen, zelf treedt Mozes als profeet op, waar hij het zijn tijdgenooten in den Naam des Heeren toeroept: „Eenen profeet, uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere uw God verwekken, naar Hem zult gij hooren,”
Zoo kon David de man Gods in Zijne dagen reeds spreken van de rolle des boeks en altijd ging de Heere nog voort met de belofte eenmaal in het Paradijs gedaan nader te ontsluieren. En als straks een gansche reeks profeten na koning David komt om de geheimenissen Gods aan Israël als ’t volk der belofte bekend te maken, zien we aan het einde daarvan in nog zoo veel ruimer zin de rol des boeks vervuld met allerlei voorspellingen omtrent den Persoon door God zelf verordineerd, die komen zou in de volheid des tijds om Gods welbehagen te doen.
Gaat dan aan dat „Ik kom”, vooraf het veelbeteekenend woordje „zie”, dan staan we ook hier een oogenblik bij stil en vragen: tot wien is dat gericht? In aanmerking genomen dat de Messias hier sprekend wordt ingevoerd, is dit „zie” op het innigst verbonden aan de volgende woorden: „Ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen”. En dan is het alsof we een advocaat of voorspraak tegenover den rechter hooren, die waar het scheen, alsof de rechter niets anders dan een doodvonnis kon uitspreken, nu iets in ’t midden brengt waarop vrijspraak mogelijk is, ja wat meer zegt, waarop vrijspraak zeer zeker volgen zal en volgen moet.
Dit was het eenige, maar ook het volkomen genoegzame tot zulk een volkomen vrijspraak vereischt, dat Eén, daartoe volkomen geschikt en gerechtigd, zich bereid verklaarde de schuld van anderen op zich te nemen en een eeuwige gerechtigheid aan te brengen. Welk een allergewichtigst onderwerp alzoo waar het hier om gaat. Niets minder dan de wondervolle raad Gods tot onze zaligheid en verlossing is het, waar dat, „Ik kom” betrekking op heeft. Dat is het heil waar de wereld van gewagen zal, waar zelfs Gods engelen zich in verblijden en wat de verlosten in den hemel eeuwig zal doen zingen van Gods goedertierenheid.
Maar in de tweede plaats: voor allen die door Gods genade mogen leven onder het licht der goddelijke openbaring in de rolle des boeks thans in geheel de Heilige Schrift ons geschonken, heeft datzelfde aandacht wek kende „zie” zijn bijzondere beteekenis. Is niet, zoo mogen we immers wel vragen, de zaak, waar het hier om gaat, aller aandacht waard? Is de komst van Christus in het vleesch niet het centraalpunt in het Oude Testament, waaromtrent zich geheel de gewijde historie als zoodanig beweegt? Was de belofte Gods in dezen niet het voorwerp des geloofs, waarin al Gods heiligen uit vroeger eeuwen zich hebben verheugd? Was niet aller uitzien naar de vervulling van dat heil, waaromtrent een Jesaja zijn tijdgenooten toeriep: „Uw licht komt en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op!” En zoo menigmaal ook de gemeente des Nieuwen Verbonds aan die vervulling der aloude heilsbelofte wordt herinnerd, verneemt zij de schoonste muziek, welke op deze aarde kan gehoord worden. Tegenover de heilige wet met al haar eischen, welke zegt: ik kom om voldoening te vorderen voor geschonden recht en straf te brengen over alle overtreders; tegenover de stem van het geweten, waardoor bevestigd wordt dat de rechtvaardigheid Gods geen vergeving zonder voldoening schenken kan, vindt het arme zondaarshart raad en troost in hetgeen Immanuel zegt, als van Zijn gezegende lippen wordt vernomen „Ik kom”. „Ik kom, niet slechts in de belofte, in de volheid des tijds om mijne ziel tot een schuldoffer te stellen voor velen, maar Ik kom ook in het evangelie; Ik kom door de prediking des Woords, om mij zelven te openbaren als de Weg, de Waarheid en het penen, Ik om om den blinden de oogen te openen, om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen en den gebondenen opening der gevangenis.
Ik kom, om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren. Geen wonder dat de rol des boeks, dat onze dierbare Bijbel, waarin we al deze dingen lezen, zoo hoog geschat en gewaardeerd wordt.
Al heeft het ongeloof met alle mogelijke wapenen eeuwen lang beproefd die veste in te nemen en te vernietigen, tot op den huldigen dag zien we door de bijzondere zorge Gods des Heeren Woord bewaard als de Bron waaraan nog alle dagen zoovele duizende zielen worden verkwikt. De stem te hooren in dat Woord van Hem, die daar zeide en nog zegt: „Ik kom”, is het beste, het uitnemendste, het allerzaligste wat ooit door een arm zondaar op aarde gehoord kan worden. Als Satan met al zijn macht komt aanstormen om als het mogelijk ware als een leeuw u te verslinden, dan is de werkzaamheid des geloofs u genoeg, om vertrouwend en onverschrokken te hopen op des Heeren Woord. Als tegenspoed en allerlei ellende u drukken en benauwen, dan is het de Koning over Sion gezalfd, die de beloften aan al Zijn volk gedaan zal bevestigen: Hij zal leiden en bewaren en al de Zijnen eens opnemen in heerlijkheid. Al wordt ge als discipel of discipelin van Jezus gehaat, belogen, belasterd, benadeeld en verdrukt, welnu Hij komt! Ja Hij uw Verlosser komt om Zijne en uwe vijanden te straffen en u met al de gekochten door Zijn bloed de eeuwige zaligheid te doen beërven. Of wordt het voor u donker en benauwd, omdat ge voor ’t eerst aan uw ellendestaat wordt ontdekt, ziet ge tegenover al uw zondeschuld niet anders dan een heilig en rechtvaardig God, niet anders dan een vertoornd rechter, die rechtvaardig u voor eeuwig kan verdoemen, hoor dan de stem van. Hem, die zegt: Ik kom, om goddeloozen, om hellewichten, om de snoodste overtreders van Gods Wet te verlossen uit de macht van den heischen tyran.
Ja Ik kom, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Kom, zoo luidt het vriendelijk woord Zijner dierbare noodiging, kom! en wie tot Mij komt zal Ik niet uitwerpen. Kom tot Hem met wiens Naam de rolle des boeks is vervuld!

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1903

De Wekker | 4 Pagina's

De komst des Heeren (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1903

De Wekker | 4 Pagina's