Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. te T. wenscht eenige opheldering omtrent den efod en den riem des efods, waarvan wij de beschrijving lezen in Exod. 28.
Deze efod behoorde tot de hoogepriesterlijke kleeding, welke bestond uit een sierlijk blauw opperkleed zonder mouwen, dat de mantal des efods wordt genoemd, den efod zelf en de borstlap des gerichts, welke met vier gouden ringen en ketentjes op den efod was vastgemaakt.
De efod van den hoogepriester was van zeer kostbare stof vervaardigd. Hij was geweven uit goud, ’t welk van dunne uitgerekte platen tot draden gesneden was (Exod. 39 : 3), uit hemelsblauwe, purperen en scharlakenkleurige draden (welke zeer waarschijnlijk van wol waven) en uit fijn getweernd of gesponnen linnen. Joodsche uitleggers beweeren dat van elk dier vier laatste stoffen telkens zes draden genomen werden tegen één draad van zuiver goud, en deze werden op zeer kunstige wijze bewerkt en in elkaar geweven, want de efod moest zijn van het allerkunstelijkste werk. Deze efod nu bestond uit twee schoonkleurige met gouddraad doorstikte bladen, waarvan het eene op de borst en het andere op den rug gedragen werd. Van boven waren samenvoegende schouderbanden, waardoor die twee stukken op de schouders aan elkander gehecht werden door middel van gouden ketentjes met een in goud ingezetten of gevatten sardonixsteen, op ieder waarvan zes namen der stammen Israëls stonden. Van onderen werden die twee bladen onder de oksels der armen ongeveer op de hoogte van het hart te saamgebonden met den riem des efods. Deze riem was uit dezelfde stoffen vervaardigd, als waaruit de efod zelf gemaakt was, hij was ook op dezelfde wijze geweven, want hij moest zijn „gelijk het werk des efods”, en omdat hij uit dezelfde stof bestond, ja uit één stuk met het ruggeblad op kunstige wijze geweven was (dus niet aan het ruggestuk vastgenaaid maar daaruit geweven) wordt hij de kunstelijke riem des efods genoemd.
De Joodsche uitlegger Maimonides zegt van dien riem des efods, dat de efod als ’t ware twee handen had, uitgaande van den efod in het weven, aan deze en aan gene zijde, met dewelke zij (de efod) gegord werd en dat deze kunstige gordel des efods was gebonden op het hart van den hoogepriester onder den borstlap. Ook de gewone priesters en levieten droegen een efod of lijfrok, doch deze was eenvoudig van linnen met een linnen gordel; in onderscheiding van dien linnen gordel, heet nu de sierlijke gordel van den hoogepriester de kunstelijke riem des efods. Het tegenbeeld van dien gordel of kunstelijken riem des efods vinden wij terug in den geheel eenigen Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek, den Heere Jezus Christus, van Wien Jesaja reeds profeteerde: „Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn, ook zal de waarheid de gordel zijner lendenen zijn.” Ook aan Johannes op Patmos verscheen de Heiland als de volmaakte Hoogepriester, „omgord aan de borsten met een gouden gordel.” Openb. 1 : 13.
Op den efod nu was de borstlap des gerichts door middel van hemelsblauwe snoeren bevestigd. Op den borstlap waren 12 steenen, iederen steen met den naam van één der stammen Israëls, terwijl op iederen sardonixsteen op den schouder de namen van zes stammen stonden gegraveerd. Door den kunstelijken riem des efods kon de efod met de daarop bevestigde borstlap met zijn twaalf steenen niet opschorten, zoodat de namen der stammen Israëls steeds op het hart van den hoogepriester waren.
Hoe schoon wordt dit alles in den waren Hoogepriester vervuld.
Hij trok gerechtigheid aan als een pantsier (Jes. 59 : 17), Hij draagt al de namen der Zijnen als op Zijn priesterhart en op Zijne schouders.
Efod en borstlap waren nooit van elkaar losgemaakt, maar moesten vereenigd blijven, zoodat de stammen Israëls, die op de schouders gedragen werden, ook nooit van de borst werden losgemaakt. Al het volk dat door Christus op de schouders gedragen wordt en voor wie Hij op zich nam in het vleesch te komen en te voldoen, deelen ook steeds in de voorbede van zijn priesterhart. De geleerde Bierman zegt in zijn werk „Mozes en Christus” hiervan: „Zoo wordt ook de verkrijging of verwerving der zaligheid te samen gevoegd met deszelfs toepassing op de harten der uitverkorenen,” terwijl hij in den efod, den lijfrok die van de schouderen afhing, een voorbeeld ziet van Christus’ vleesch, „in hetwelk Hij de zonden der uitverkorenen dragen moest, nadat de Vader al van eeuwigheid dezelve op Zijne schouderen gelegd, en Hij dezelve op zich genomen had.”

P. S. Wat de tweede vraag van I. betreft, deze wordt reeds door I. zelven opgelost en behoeft dus onze beantwoording niet meer.
P.J.M. de Bruin

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Vragenbus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1904

De Wekker | 4 Pagina's