Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jefta's dochter

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jefta's dochter

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

R. te Aarl.veen vraagt wat hij denken moet van de opoffering van Jefta's dochter, daar aan het einde van Richteren elf gesproken wordt van de gewoonte in Israël, dat de dochteren Israëls van jaar tot jaar heengingen om Jefta's dochter aan te spreken, vier dagen in het jaar.
Over dit onderwerp zouden vele kolommen in ons blad gevuld kunnen worden, indien wij alles wilden opsommen, wat al vóór en tegen de stelling is ingebracht dat Jefta zijne dochter werkelijk geofferd heeft. Wij voor ons hebben nog eens al dat vóór en tegen overwogen, maar zijn te meer tot de overtuiging gekomen, dat Jefta zijne dochter niet ten brandoffer geofferd, maar haar afgezonderd heeft om in een ongehuwden staat den Heere gewijd in de eenzaamheid te leven. Van daar dan ook dat Israëls dochteren telken jare de dochter van Jefta een bezoek konden brengen om haar aan te spreken en te troosten.
Allereerst toch hebben wij hier te letten op de belofte welke Jefta deed, vs. 31 : „Zoo zal het uitgaande dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, des Heeren zijn en ik zal het offeren ten brandoffer.” Het woordje en had evengoed door of kunnen vertaald worden, daar het Hebreeuwsche wah meermalen in de Schrift door of overgezet wordt, en dan blijkt dat Jefta beloofde dat het eerste den Heere zou gewijd zijn, indien het een mensch ware, of geofferd indien het een dier ware.
Een tweede bewijs dat Jefta zijne dochter niet geofferd heeft als brandoffer, blijkt uit de uitdrukking dat die dochter haren „maagdom” ging beweenen. Ware zij ter dood gebracht, dan zou ze veelmeer haar vroegtijdig einde beweend hebben. Nu echter gaat zij twee maanden betreuren, dat zij voortaan zonder huwelijksleven, als maagd afgezonderd zal moeten leven, wat eene groote verloochening was, daar het in Israël eene schande was ongehuwd en kinderloos te blijven. Dat Jefta bij het zien van zijne dochter zoo bedroefd is, al heeft hij haar niet geofferd, is best te verstaan. Het was zijne eenige dochter, de erfgename zijner goederen, die gehuwd zijnde Jefta's huis had kunnen bouwen door kinderen voort te brengen, en nu ziet Jefta zijn geslacht uitsterven door het wijden van zijne dochter aan den Heere.
Vooral blijkt het niet offeren zijner dochter uit vers 39: „En het geschiedde ten einde van twee maanden dat zij tot haren vader wederkwam, die aan haar volbracht zijne gelofte, die hij beloofd had, en zij heeft geen man bekend.” Hoe komt het dat deze laatste woorden onmiddellijk volgen op het gezegde, dat Jefta zijne gelofte aan haar volbracht? Indien Jefta haar werkelijk geofferd had, dan behoefde de Bijbelschrijver er toch niet bij te voegen dat zij maagd was gebleven en geen man bekend had. Dat lag dan immers in den aard der zaak. Daarbij dan moest er staan; en zij had geen man bekend. Nu wil het zeggen dat Jefta zijne gelofte volbracht door haar den Heere te wijden, zoodat zij ongehuwd bleef en geen man heeft bekend. Vandaar dan ook dat het mogelijk was dat Israëls dochteren haar jaarlijks gingen bezoeken en aanspreken. Zij die meenen dat Jefta zijne dochter waarlijk geofferd heeft, veranderen vers 40 in zoover, dat zij het willen vertalen: „dat de dochteren Israëls van jaar tot jaar heengingen om over de dochter van Jefta te spreken.” Het woord in de grondtaal beteekent echter duidelijk een „te samen spreken” zooals het ook in Richt. 5 : 11 vertaald is, zoodat het dus wijst op een te samen komen van Israëls dochteren met de dochter van Jefta.
Met geen waarschijnlijkheid kan gedacht worden dat Jefta, die Hebr. 11 : 32 om zijn geloof geroemd wordt en nadat hij door den Geest des Heeren was aangedaan (vs. 29) zijne belofte deed, zich aan menschenoffer heeft schuldig gemaakt. Jefta wist dat de Heere het offeren van een onrein dier, hond, kameel of ezel haatte, en dat menschenbloed des te grooter gruwel was in de oogen des Heeren. Deut. 12 : 29—31 stond geschreven, wat ook Jefta niet onbekend zal geweest zijn: „Wanneer de Heere uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volkeren, naar de welke gij henengaat om die erfelijk te bezitten en in haar land wonen; wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn, en dat gij niet vraagt naar hunne goden, zeggende: Gelijk als deze volken hunne goden zullen gediend hebben, alzoo zal ik ook doen. Gij zult alzoo niet doen den HEERE uwen God, want al dat den Heere een gruwel is, dat Hij haat, hebben zij hunnen goden gedaan, want zij ook hunne zonen en dochteren met vuur verbrand hebben hunner goden.”
Het was das een gruwel der heidenen zonen of dochteren te offeren en Jefta wist dat dit den Heere niet behagen kon.
Men werpt hier wel tegen dat het in het tijdperk der Richteren een tijd van diep verval was, zoodat men in Israël weinig wist van de wetten des Heeren, hier staat tegenover dat Jefta een godvreezend man was en een geloofsheld, dien wij niet als onbekend met het verbod van menschenoffer mogen achten. Zulk een grove gruwel was zelfs bij heidensche volken veracht al was het ook dat de Kanaanieten er zich aan schuldig maakten. Uit de Grieksche oudheid wordt ons medegedeeld dat de Cetische koning Idomeneus in den storm de gelofte deed, het eerste wat hem na den gelukkigen terugkeer uit zijn huis zon ontmoeten, te zullen offeren; dat daarop zijne dochter tot hem kwam en hij haar offerde, waarom zijne onderdanen tegen hem opstonden en hem verdreven. In Richt. 11 echter vinden wij geen enkel woord van afkeuring van Jefta's daad, en in Hebr. 11 wordt hij geprezen als een geloofsheld. Zou zulks het geval zijn als hij aan menschenoffer zich had schuldig gemaakt onder Israël, terwijl zelfs de heidensche onderdanen den koning Idomeneus, hun vorst, er om verdreven?
Uit al het hierboven gezegde blijkt duidelijk in verband met vers 40 dat Jefta zijne dochter den Heere gewijd heeft overeenkomstig zijne belofte en geen menschenbloed door hem vergoten is.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 maart 1905

De Wekker | 4 Pagina's

Jefta's dochter

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 maart 1905

De Wekker | 4 Pagina's