Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Omzien en aanzien

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Omzien en aanzien

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En de Heere, zich omkeerende, zag Petrus aan.” Lucas 22 : 61a.

Het lijden van den Heere Jezus is van zulk een geheel eenigen aard, dat geen sterveling daar ooit de diepte van peilen en de zwaarte daarvan naar eisch beschrijven kan. Zoo ergens dan zal ook de verst gevorderde in genade en kennis daarvan moeten getuigen: wij kennen slechts ten deele.
Toch is de Heilige Schrift zoo uitgebreid en zoo duidelijk in de beschrijving van het lijden des Heeren, dat we niet alleen op hoofdzaken, maar ook op bijzonderheden van de geschiedenis van Jezus’ lijden worden gewezen, waaruit we onder meer kunnen weten, wat al heeft moeten medewerken om dat lijden des Heeren op allerlei wijze te verzwaren. Op zulk eene bijzonderheid wijst ons de evangelist Lucas in bovenstaande woorden. Jezus is in den hof Gethsemané door de bende op Hem afgezonden, na het verraad van Judas, gegrepen, gebonden en naar het paleis van den Hoogepriester gebracht, waar weldra de gansche raad der Joden vergaderd is, om over den gevangene te oordeelen.
Op de binnenplaats van het rechtsgebouw, waar de dienaars zich bevinden die zich warmen bij het aangelegde vuur, bevindt zich ook Petrus. Hij was Jezus van verre gevolgd, en door tusschenkomst van anderen was het hem gelukt binnen de poort te komen. Daar opgemerkt door een zekere dienstmaagd, wordt hij door deze herkend als één die tot het gezelschap van Jezus behoorde, waarop Petrus die daarop niet had gerekend antwoordde: Vrouw, ik ken Hem niet. Nog een ander herkent hem op dezelfde wijze. Dit geschiedt tot driemaal toe, waarop Petrus telkens in sterker bewoordingen loochent Jezus te kennen. Inmiddels kraaide een in de nabijheid zijnde haan, waarop Jezus, die uil de hooger gelegen rechtszaal op de genoemde binnenplaats kon zien, zich omkeerde en op veelbeteekenende wijze Petrus aanzag. Daarop herinnerde Petrus zich wat de Heere hem had voorspeld: eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen.
En Petrus naar buiten gaande weende bitterlijk. Uit de gevolgen leert men de oorzaken kennen. Geen enkel woord heeft Petrus in het gezelschap en op de plaats waar hij zich bevindt van Jezus gehoord. Alleen de blik waarmede de Heere hem aanzag was genoeg om hem tot een ernstige prediking te dienen. Een prediking, welke zeer zeker ook dit inhield, dat Jezus’ lijden niet weinig werd verzwaard, door de zoo herhaalde en zware verloochening van één Zijner discipelen. En dat nog wel door den man, die meermalen zoo sterk gesproken, zoo uitnemend en voorbeeldig Jezus beleden had te zijn de Christus Gods. Had de Heere geweend voor de poorten der stad Jeruzalem, toen Hij uitriep: „Hoe menigmaal heb ik u bijeen willen vergaderen gelijk een hen hare kiekens, maar gij hebt niet gewild, ” smartte het Hem aan Zijn hart te zien hoe Jeruzalems bevolking in ongeloof volhardde, wie zal beschrijven, wat in Zijne heilige ziel is gevoeld onder eene zoo ernstige miskenning van een Petrus.
Daar stond nu Zijn Heere en Meester, van wien hij ook namens zijne medediscipelen eens had verklaard op de vraag: „wie zegt gijlieden dat Ik ben? ” „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. ” En bij een andere gelegenheid op de vraag: „wilt gijlieden ook niet weggaan? ” was het diezelfde Simeon Petrus geweest, die antwoordde: „Heere! tot wien zullen Wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus de Zoon des levenden Gods. ” En thans, nu gekomen is, wat de Heere Zijnen discipelen had voorzegd, toen ze opgingen naar Jeruzalem, dat namelijk volbracht zou worden alles wat van Hem geschreven was, dat Hij veel moest lijden en gedood zou worden, thans, nu de Heere aan zooveel smaad en hoon Zijner vijanden onderworpen is, en een behandeling ondergaat onwaardig zelfs den grootsten misdadiger, nu zegt Petrus: Ik ken dien mensch niet! Moest die blik waarmede Jezus Petrus aanzag de vraag niet inhouden en moest Petrus dat niet in dien blik lezen: O, Simon! weet ge wel wat ge zegt, zijt ge vergeten, wat ge omtrent mijn persoon en werk gezien, gehoord en beleden hebt. Waar, ja waarmede heb ik zulk een snoode miskenning verdiend!
De Heere moest zich omkeeren om Petrus te zien, maar als dat omkeeren nu eens een afkeeren van Petrus was geweest, wat dan? Maar neen, dat zich omkeeren van den Man van Smarten, kwam niet voort, gelijk dat bij een mensch geschieden kan, uit nieuwsgierigheid of iets dergelijks. Al zou een gewoon mensch onder dergelijke omstandigheden zooveel met zich zelven hebben te doen, dat er tijd noch lust overbleef om aan anderen te denken, de Heere kende Petrus en verloochende hem niet. Had een van Gods heiligen eeuwen te voren getuigd: „Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij ”, Petrus mag het ondervinden in deze voor hem zoo ontzaglijke en onvergetelijke ure. Heeft er ooit iemand zich ellendig gekend en gevoeld, dan is het die Petrus geweest, de man, die zoo bitterlijk weenend uit het gedrang zoekt te komen. Als iemand, die door een kogel getroffen, jammert en weent met een geweldig bloedende wonde, zien we dezen diep gevallen discipel des Heeren onder de uitwerking van dat aanzien van Jezus.
Kan een enkele weemoedige blik van een stervende vader of moeder een ongehoorzamen zoon of dochter een diepe wonde toebrengen, wat moet dan onder zulke omstandigheden dat aanzien van Jezus voor een Petrus zijn geweest. Dat zou niet zoo gevoelig zijn geweest, als Petrus hart in overeenstemming met zijne woorden was geweest. Doch wat menschen niet kunnen zien, dat zag en dat wist de Heere, die alwetend is. Hij wist dat Petrus geen oogenblik had opgehouden Jezus lief te hebben. Dat kon niet, omdat de liefde Gods in zijn hart was uitgestort door den Heiligen Geest. Dat kon niet, omdat de Heere getrouw is, en onze ontrouw Zijne trouw niet kan te niet maken. Dat kon niet, omdat een wedergeboren mensch wel vallen maar niet afvallen kan. En als het dien Petrus bang, zeer bang zal worden, als zijne ziele in uiterste benauwdheid verkeert, mag hem dit tot troost en verademing zijn, dat de Heere hem nog heeft willen aanzien. Moest hij zich herinneren, dat de Heere hem zijn val heeft voorzegd, hij mag zich dan ook herinneren, wat de Heere in verband daarmede had gezegd, niet alleen dat de Satan had begeerd hem te ziften als de tarwe, maar ook dat tot hem was gesproken: Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude. Wel loopt voor Petrus nu de weg door de diepte, maar door de diepte zal de Heere ook dit schaap Zijner kudde leiden tot heerlijkheid.
Op de vraag waarom de Heere Petrus aanzag ligt het antwoord, naar we meenen, dan ook voor de hand. Liefde, eeuwige, trouwe, onveranderlijke liefde, die onder zoo bitter lijden, nog de zijnen niet vergeet. Als een verscheurend gedierte had Satan geloerd op dit schaap van den goeden Herder, maar de goede Herder stelt Zijn leven voor Zijne schapen. Dat is de groote beteekenis van geheel Jezus’ lijden en sterven. Ook in een Petrus wordt het zoo duidelijk, dat alleen genade kan doen roemen in de hoop der heerlijkheid. Zoo menigeen heeft in den loop der eeuwen wel eens gevraagd en gedacht: hoe was het mogelijk, dat Petrus zoo iets kan doen. En nog zoo velen, die deze geschiedenis lezen en hooren, meenen tot zoo iets niet in staat te zijn, als waartoe Petrus kwam. Doch zulk denken en spreken getuigt niet van diepe zelfkennis. Al zijn de omstandigheden onderscheiden, in het wezen der zaak geschiedt nog steeds hetzelfde. Onder allerlei wijze wordt Christus miskend. De allerheiligste in dit leven zal, hij goddelijk licht, zich daarover gedurig nog hebben te schamen voor God. Onze getrouwheid moet maar eens op de proef worden gesteld. Niets te vergeefs leert de Heere de Zijnen nog bidden: Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze. De zonde van Petrus was groot en zwaar en mag in geen enkel opzicht verontschuldigd worden, maar tevens bedenke men daarbij, dat het de vraag zal zijn: wat zou ik, en wat zoudt gij gedaan hebben onder dezelfde omstandigheden. Petrus had wijzer moeten zijn en zich niet moeten begeven naar de plaats, waar het zijn plaats niet was, zult ge zeggen, en we zeggen: zoo is het, maar, hij was er nu eenmaal. En o zoo gaarne stemmen we toe dat ook deze geschiedenis een zeer ernstige waarschuwing inhoudt voor alle belijders van Christus, om toch altijd te bedenken, dat wij menschen, in ons zelven aangemerkt, zoo zwak van moed en zoo klein van krachten zijn, dat wij geen oogenblik in eigen kracht kunnen staande blijven.
Maar meer dan dit. Dat aanzien van Petrus door den Heere houdt ook zulk een rijke en dierbare vertroosting in. Als een mensch in ellende komt door de zonde, gebeurt het niet zelden dat ook de vromen zich afkeeren van den zoodanige. En als er nu geen ontferming bij den Heere was voor een schuldbelijdend, weenend en berouwhebbend zondaar, waar moest dan zulk een ellendige raad en troost vinden.
Hierin wordt dan ook op treffende wijze openbaar de dierbaarheid van het evangelie, dat ons met de alles te boven gaande liefde van den lijdenden Immanuël bekend maakt. Alleen het geloof, dat de Heere u aanziet, is dan ook genoeg, om in den zwaarsten druk, en in de grootste ellende voor wanhoop te blijven bewaard en te hopen op den Heere. Dat maakt de prediking van Jezus’ lijden tot een evangelieprediking bij uitnemendheid. Daardoor onderscheidt zich de geschiedenis van Jezus’ lijden van elke andere geschiedenis. Alleen door dit wel te verstaan zal er onder den zegenenden invloed der Heiligen Geestes kracht van die prediking uitgaan. Aan die prediking heeft het zondaarshart behoefte. Dat maakt haar tot een verkwikkende en genezene balsem. Dat is de meest duidelijke omschrijving van het wonder der genade aan zondaren verheerlijkt. Te gelooven, dat ge een zondaar, een trouwelooze, een gansch onwaardige zijt tegenover God, zegt veel. Maar te gelooven dat Jezus u als zoodanig aanziet en aanzien wil, zegt oneindig veel meer. Een Judas kan wanhoopstranen weenen, maar een Petrus weent tranen van verootmoediging, naardien Jezus’ liefde zijn hart deed smelten. Eene onweerstaanbare, alles doordringende kracht ging er uit van dien blik waarmede de Heere zijn Petrus aanzag.
Niet de vele of de schoone woorden. doen het hart des zondaars breken. Alleen de liefde die van Hem uitgaat, die de verpersoonlijkte Liefde is, vermag dit. Deze doet bij het begin van het werk Gods in den zondaar maar ook bij den voortgang den geloovige in het stof bukken. Menschen durven vaak met verwaanden trots tegenover menschen vragen: wat weet ge op mij aan te merken, maar dat denkt en dat zegt een mensch niet, dien de Heere aanziet. Daarvoor moest, o kinderen Gods! uw Heere en Zaligmaker al die onbeschrijfelijke vernederingen en al dat bitter lijden ondergaan, opdat Hij u, die uit uzelven nooit naar Hem gevraagd en gezocht zoudt hebben, zou kunnen verlossen uit al uw nood en ellende.
Hierin door den Heiligen Geest onderwezen zegt ge gaarne een Johannes na: Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 maart 1905

De Wekker | 4 Pagina's

Omzien en aanzien

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 maart 1905

De Wekker | 4 Pagina's