Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Christelijke Gereformeerde Kerk (XLVIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Christelijke Gereformeerde Kerk (XLVIII)

De Afscheiding

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot nu toe had de Cock nog niet anders gedaan dan de leer der Gereformeerde Kerk zuiver gepredikt. Kinderen uit naburige gemeenten had hij nog niet gedoopt, maar uit het antwoord aan Molenaar bleek duidelijk: hij zou het doen. Daar waren naar Molenaars eigen verklaring geen reglementen die het verboden, en wat zijn ambtgenooten van hem dachten of tegen hem ondernamen, daar hield de Cock minder rekening mee. „Ziende in het gebod en blind in de toekomst” was reeds toen de leuze van zijn leven. Op den 29 September van het jaar 1833 heeft hij dan ook te Ulrum een kind van Arend Jan Schoonoort te Uithuizen gedoopt, hoewel onder dagteekening van den 4 Oct. 1833 in het Notulenboek der Gemeente Ulrum vermeld staat: „dat er besloten is verscheidene leden te vermanen en den doop te bedienen aan de kinderen der geloovigen op aanvrage en verzoek, in hope tevens van meerder licht en kracht in den Heere.” De Cock had dus de eerste schrede gezet, die hem noodzakelijker wijze in conflict met zijn ambtgenooten en met de Kerkelijke Besturen leiden zou. Want zoo groot was de vijandschap rondom wel tegen de Cock geklommen, dat men de eerste de beste gelegenheid zou aangrijpen om de Cock in staat van beschuldiging te stellen.
De aanklacht bleef dan ook niet uit. Nog in ditzelfde jaar diende de welbekende predikant A.P.A. Du Cloux, predikant te Vierhuizen, bij het Classicaal bestuur eene aanklacht in tegen H. de Cock, omdat deze op Zondag den 3 November twee kinderen uit de gemeente van Vierhuizen te Ulrum had gedoopt.
Het Classicaal bestuur vergaderde daarop 8 November in eene buitengewone vergadering en benoemde eene commissie van onderzoek, bestaande uit de predikanten A. Rutgers, J.H. Warmolts en P. Rutgers, die na kennisgeving hiervan den 18 Nov. te Ulrum aankwamen.
De Cock, die meende dat door hem niets was verricht dan in overeensteming met zijn kerkeraad, had daarom den geheelen kerkeraad op den bepaalden tijd aan de pastorie verzameld.
Toen de Cock verzocht, dat de handelingen der commissie met gebed mochten worden begonnen, werd dit geweigerd. Zij hadden niet anders in opdracht dan te onderzoeken of de aanklacht waarheid behelsde en of de Cock daarmee dacht voort te gaan. Hierop verlangde de commissie een kategorisch (een afdoend) antwoord.
Wat de eerste vraag betrof, daarop kon het antwoord niet anders dan bevestigend luiden. De doop was bediend geworden, en wat de tweede vraag betreft, daarop antwoordde de Cock: „dat hij door de ouders „was uitgenoodigd, om hunne kinderen te doopen, dewijl deze rechtstreeks tegen de leer van Ds. du Cloux, protesteerden en bepaaldelijk tegen die gevoelens van dezen hun leeraar „dat alle kinderen met den Heiligen Geest worden gedoopt”, en dat hij van oordeel was, dat de ware geloovigen zich daar ter doopsbediening moeten vervoegen, waar zij het er voor houden dat de leer der Ger. Kerk zuiver wordt gepredikt. Daarom was hij dan van voornemen met het doopen van kinderen uit andere gemeenten voorttegaan, tenzij hem de wet mocht worden aangewezen waartegen dit streed.”
Dit laatste antwoord, hoe goed ook bedoeld, was beslist verkeerd. Al was er geen enkel reglement, dat dit doopen verbood, de natuur der zaak verbood het. De stelling van de Cock: dat de ware geloovigen zich ter doopsbediening daar moeten vervoegen, waar zij het er voor houden, dat de leer der Gereformeerde kerk zuiver wordt gepredikt, leidt tot een bandeloos individualisme, tot een verscheuren van het kerkverband, ja tot een opheffen van de kerk als instituut.
De Cock’s handelwijs kan en mag dan ook niet door ons verdedigd of goedgepraat worden. Zoolang men in een kerkverband als leeraar dient, gaat het niet aan te handelen alsof er geen kerkverband was en al zegt zijn zoon Helenius ons, dat Ds. A. Rutgers, die zich later over deze zaak met de Cock nog in particuliere correspondentie begaf, de oorzaak van dit doopen van kinderen uit vreemde gemeenten niet heeft begrepen, dit blijve door ons onbeslist, maar in een zelfde kerkverband heeft iedere leeraar zijn rechten, die onafscheidelijk aan zijn ambt in die kerk verbonden zijn en die de leeraars jegens elkander hebben te eerbiedigen. Waar dit niet meer kan, omdat in hunne personen waarheid en dwaling tegenover elkander staan, waar de macht en de heerschappij der dwaling sterker blijkt te zijn, dan die van de waarheid, daar moet men niet langer in een en hetzelfde huis met de mannen Belials blijven wonen, maar zich daarvan afscheiden, om bij de waarheid en bij de ware kerk te kunnen blijven.
Er was bij de Cock destijds dus nog allerminst helderheid omtrent zijn kerkelijk standpunt.
Hij had zich nog geen rekenschap gegeven van de vraag: Wat is de Herv. kerk sinds 1816 geworden?
Bij al de gebreken, die hij in haar ontdekte, was zij voor hem nog de kerk van Christus.
Bij al de dwalingen, die in haar zich openbaren, kwam nochtans de gedachte niet bij hem op, zich van de kerk los te maken.
Ja, voor het onbijbelsche en ongereformeerde dat er aan hare organisatie sinds 1816 kleefde, had hij toen nog geen oog.
Had men hem kunnen bewijzen, dat hij een van de reglementen dezer organisatie geschonden had, dan had hij onmiddellijk nagelaten, want aan die reglementen wilde hij zich onderwerpen. Hij stond destijds dus met zijn beide voeten in het heerschende kerk-liberalisme en zijn zoon zegt naar waarheid: „In dezen tijd had hij van de Herv. kerk nog geen andere gedachte, dan dat zij, ofschoon in vele opzichten verbasterd, de ware kerk, de gemeente des Heeren was. Minder bekend met al de Reglementen en nog steeds ter goeder trouw in de opvatting van het onderteekeningsformulier voor aankomende predikanten, kon hij niet aannemen dat de fundamenten waren omgekeerd.”
Maar spoedig zou hij leeren, wat de Hervormde kerk sinds 1816 was geworden en zouden zijne oogen opengaan voor het werkelijke van haar toestand.

Q.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1906

De Wekker | 4 Pagina's

De Christelijke Gereformeerde Kerk (XLVIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1906

De Wekker | 4 Pagina's